Naar boven ↑

Annotatie

P. Jacobs
12 juli 2024

Rechtspraak

D. t. Letland
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 11 januari 2024
ECLI:CE:ECHR:2024:0111JUD007668017

D. t. Letland (EHRM, 76680/17) – Informeel kastensysteem in de gevangenis is te beschouwen als onmenselijke en vernederende behandeling

1. In deze zaak staat het Letse gevangeniswezen centraal. In Letse gevangenissen is sprake van een informeel kastensysteem, met de blatnie als hoogste kaste, de mužiki als middelste en de kreisie als laagste kaste. Gedetineerden die tot de laagste kaste behoren worden sterk beperkt in het gebruik van gemeenschappelijke voorzieningen. Zo mogen ze niet op dezelfde banken zitten als de andere gedetineerden en mogen ze niet in de rij staan voor de gevangeniswinkel of de medische dienst met de andere gedetineerden. Daarnaast moeten ze slapen op de minst comfortabele bedden en mogen ze niet in de ruimtes komen die gereserveerd zijn voor de andere, hogere kasten en is deelname aan gemeenschappelijke sportactiviteiten en het delen van douchefaciliteiten voor hen verboden. Bovendien moeten ze nare klusjes opknappen voor de gedetineerden uit de hogere kasten. Klager, die gevangen zat vanwege een seksueel misdrijf, werd tot de laagste kaste gerekend. Het kastensysteem had voor hem tot gevolg dat hij sterk beperkt was in zijn mogelijkheden tot contact en bewegingsvrijheid binnen de gevangenis; zo mocht hij niet aan sportactiviteiten deelnemen, kreeg hij geen toegang tot delen van de gevangenis die voor de hogere kasten waren bestemd en moest hij klusjes uitvoeren voor die gedetineerden, zoals het wassen van hun kleding en het schoonmaken van hun cellen. Het EHRM maakt in deze uitspraak in stevige bewoordingen korte metten met het bestaan van dit informele kastensysteem, kwalificeert het als onmenselijke en vernederende behandeling als verboden onder art. 3 EVRM en draagt de staat op er onmiddellijk voor te zorgen dat de situatie beëindigd wordt. Ik zal hieronder stilstaan bij de feiten van de casus, het oordeel van het EHRM en de potentiële gevolgen van de uitspraak voor het Nederlandse gevangeniswezen.

2. Al blijkt uit de uitspraak niet dat de Letse gevangenisautoriteiten actief bijdroegen aan het in stand houden van dit kastensysteem voor klager, ze wisten wel van het bestaan ervan. Sinds 2014 heeft klager verschillende formele klachten over dit systeem ingediend bij de gevangenisautoriteiten, maar die werden steeds als onvoldoende gefundeerd afgewezen. Ook de nationale rechter wees klagers stellingen af. Weliswaar achtte de rechter het bestaan van het kastensysteem aantoonbaar, maar volgens de nationale rechters waren de gevolgen daarvan niet zo ernstig dat de drempel van art. 3 EVRM (het verbod op foltering, onmenselijke of vernederende behandeling en bestraffing) werd overschreden. Overigens mag worden verondersteld dat dit informele kastensysteem gedoogd werd door het personeel in gevangenis, al is dit niet aangevoerd door klager in de procedure (in tegenstelling tot in S.P. t. Rusland EHRM 2 mei 2023, nr. 36463/11 waarbij eveneens sprake was van een informele pikorde in de gevangenis en klager aangaf dat deze pikorde stilzwijgend werd gedoogd door de gevangenisstaf).

3. Niet alleen waar het gaat om de specifieke klachten van klager, maar ook meer in algemene zin heeft Letland erkend dat sprake is van een hiërarchie of kastensysteem in de gevangenissen. Het is daarvoor zelfs ook al bekritiseerd door zowel de nationale ombudsman als het CPT. Voor het EHRM zijn de rapporten van de nationale ombudsman en het CPT (als “fact-finder”) belangrijk voor de vaststelling van het bestaan het informele kastensysteem in de Letse gevangenissen.  Na het bezoek van het CPT aan drie Letse gevangenissen in 2022 stelde het CPT in het rapport naar aanleiding van dit bezoek reeds: “In the Committee’s view, the situation of “untouchable” prisoners in Latvia could be considered to constitute a continuing violation of Article 3 of the European Convention on Human Rights, which prohibits, inter alia, all forms of degrading treatment and obliges state authorities to take appropriate measures to prevent such treatment, including when meted out by fellow prisoners.”[1] In dezelfde trant werd in het rapport door het CPT opgemerkt dat: “The informal prisoner hierarchy (or caste system) still seemed to be a key foundation of prisoners’ life in the three prisons visited, with its traditions dictating internal order and being given priority over official rules. Clearly, those worst affected by this state of affairs were the “lowest caste” prisoners – the so-called “untouchables” – from whom most of the accounts received of inter-prisoner violence originated. The Latvian authorities should take resolute action, without further delay, to address these systemic and persistent problems throughout the prison system.”[2] Met deze woorden kwalificeerde het CPT het bestaan van een informeel kastensysteem in de Letse gevangenis als een (voortdurende) schending van art. 3 EVRM en riep het de lidstaat op onmiddellijk een einde te maken aan het voortduren van de situatie. 

5. In de procedure bij het EHRM heeft klager gesteld dat het ontbreken van voldoende optreden van de gevangenisautoriteiten tegen het informele kastensysteem zorgt voor strijdigheid met art. 3 en 14 EVRM (het verbod van discriminatie). Zoals eerder al aangegeven beantwoordt het EHRM de vraag of het kastensysteem en de gevolgen daarvan in zichzelf kunnen worden gekwalificeerd als een vernederende en onmenselijke behandeling als verboden onder art. 3 EVRM, net zoals het CPT dat eerder deed, met een duidelijk ‘ja’. Van een vernederende behandeling kan volgens het EHRM sprake zijn als sprake is van het tonen van disrespect voor iemands menselijke waardigheid of als sprake is van het creëren van gevoelens van angst of inferioriteit waardoor iemands mentale weerbaarheid wordt gebroken. 

6. Interessant is dat het EHRM bij de beoordeling van de klacht zelf stelt dat de drempel om te kunnen spreken van een behandeling die binnen het bereik van art. 3 EVRM valt, de minimum level of severity, in de loop van de tijd iets lager is geworden. Hierbij wordt specifiek verwezen naar een eerdere uitspraak tegen Rusland uit 2023, waarbij geldt dat de feiten uit die zaak sterk lijken op die uit de onderhavige zaak. Het EHRM oordeelde in deze zaak dat het kwalificeren van bepaalde gedetineerden als ‘outcasts’ in strijd kwam met art. 3 EVRM, gelet op de vergaande consequenties daarvan.[3] In deze zaak was de situatie in Russische gevangenissen aan de orde, waar een informele ‘pikorde’ bestond waarvan de laagste klasse wordt gevormd door de paria’s. De paria’s moesten vernederend werk uitvoeren, werden sociaal en fysiek gesegregeerd, mochten andere gevangenen niet aanraken etc. Het EHRM achtte het bestaan van deze pikorde aannemelijk en oordeelde dat die voor de outcasts een vernederende en onmenselijke behandeling oplevert. Klager in onderhavige zaak verkeert in een enigszins vergelijkbare situatie met de gevangenen in het relevante precedent, nu er (ook) sprake is van fysieke en symbolische segregatie die een sterke boodschap van inferioriteit jegens de laagste kaste afgeeft waardoor hun menselijke waardigheid wordt ondermijnd. Het feit dat klager geen openlijk en hard verzet heeft getoond tegen de behandeling door zijn medegevangenen doet er niet aan af dat art. 3 EVRM van toepassing is, aldus het EHRM in de eerdere zaak. Ook een zekere passiviteit is in dit soort situaties namelijk een belangrijk copinginstrument en betekent niet dat iemand geen grote stress of angst ervaart. 

7. De vervolgvraag is of de Letse autoriteiten voldoende hebben gedaan om klager tegen deze aantasting van art. 3 EVRM te beschermen. De Letse autoriteiten konden zich bewust zijn van de problematiek, zowel in het algemeen als – door klagers klachten – in het concrete geval. Van belang is dat individuele interventies, zoals overplaatsing, in een dergelijke structurele situatie van schending niet effectief zijn; het fenomeen moet volgens het EHRM op structurele wijze en op systemisch niveau worden aangepakt. Daarvan is niet gebleken, zodat de autoriteiten duidelijk tekort zijn geschoten in hun verplichtingen onder art. 3 EVRM, aldus het EHRM. In het licht van die bevinding hoeft het EHRM de klachten over art. 14 EVRM niet meer te behandelen.

 

8. De duidelijke boodschap die oprijst uit deze uitspraak en de eerdergenoemde zaak tegen Rusland is dat ook bij dergelijke informele kastensystemen, dus systemen die gecreëerd zijn door gedetineerden zelf, het de verantwoordelijkheid is van de lidstaat om ervoor te zorgen dat adequaat wordt opgetreden om een schending van art. 3 EVRM te voorkomen. Deze boodschap is in lijn met het door het EHRM gehanteerde uitgangspunt dat gedetineerden zich bevinden in een kwetsbare positie vis-à-vis de overheid. Het EHRM geeft er nu ook blijk van oog te hebben voor gedetineerden in een extra kwetsbare positie, zoals het geval is bij de gedetineerden die zich onderaan de pikorde in een informeel kastensysteem bevinden. Volgens het EHRM is een belangrijke factor bij de beoordeling van de naleving door de lidstaat van de verplichtingen onder art. 3 EVRM de vraag of de gedetineerde deel uitmaakt van een bijzondere kwetsbare groep. Zoals ook door het EHRM aangegeven wordt (in par. 39 van de uitspraak) zijn er reeds uitspraken geweest waarbij gedetineerden werden gekwalificeerd als behorend tot een ‘particularly vulnerable group’, zoals homoseksuele gedetineerden, gedetineerden die hebben samengewerkt met de politie, zedendelinquenten, en oud-politieagenten. Toekomstige  jurisprudentie van het EHRM zal moeten uitwijzen of het EHRM ook voor deze (en eventueel ook andere kwetsbare groepen gedetineerden) bereid is te komen tot een verhoogde rechtsbescherming in het licht art. 3 EVRM.

9. Wanneer gekeken wordt naar het Nederlandse gevangeniswezen kan geconcludeerd worden dat er geen sprake is van een informeel kastensysteem zoals aan de orde was in deze uitspraak. In dit opzicht heeft deze uitspraak geen directe consequenties voor de Nederlandse situatie. Ondanks het ontbreken van een dergelijk informeel kastensysteem bestaat er echter ook in Nederlandse gevangenissen een bepaalde hiërarchie onder gedetineerden, waarbij ook bepaalde groepen gedetineerden onderaan de pikorde staan. Ik denk hierbij met name aan zedendelinquenten, waarbij geldt dat wanneer duidelijk wordt dat iemand vastzit vanwege een zedendelict dit niet zelden leidt tot bedreigingen, onrust en soms ook tot geweld, maar ook aan gedetineerden uit de LHBTQI+ gemeenschap, zoals transgender gedetineerden. In de gevangenis lopen zij een verhoogd risico op mishandeling, uitsluiting en discriminatie.[4] Zedendelinquenten en transgender gedetineerden worden in de praktijk uit veiligheidsoverwegingen vaak geplaatst op de Extra Zorg Voorziening (EZV). Het voornaamste verschil met het standaardregime is gelegen in het detentieklimaat: de EZV biedt een ondersteunend milieu in kleinere groepen. Al kan op de EZV de veiligheid van gedetineerden beter worden gewaarborgd dan op de reguliere afdeling, eigenlijk horen zedendelinquenten en transgender personen op de EZV niet thuis, omdat deze gericht is op het opvangen van gedetineerden met lichamelijke en/of geestelijke problemen. Mede daardoor is er in de PI Arnhem een speciale zedenafdeling in het leven geroepen. Op deze afdeling ligt de nadruk op rust, veiligheid en behandeling.[5] Onderhavige uitspraak scherpt in dat er in het gevangeniswezen, ook in Nederland, aandacht moet (blijven) voor gedetineerden die in de (informele) hiërarchie onderaan de pikorde staan en die kwetsbaar zijn voor mishandeling, uitsluiting en discriminatie door medegedetineerden. Ook (of: juist) voor die gedetineerden dienen de gevangenisautoriteiten adequate maatregelen te nemen om onveilige detentieomstandigheden te voorkomen en een humane detentie te garanderen.  

Mr. dr. P. (Pauline) Jacobs, universitair hoofddocent straf(proces)recht Tilburg University


[1] Aangehaald door het EHRM in de uitspraak onder par. 29 en CPT/Inf (2023) 16, par. 77.

[2] CPT/Inf (2023) 16, pag. 5.

[3] S.P. t. Rusland, EHRM 2 mei 2023, nr. 36463/11, ECLI:CE:ECHR:2023:0502JUD003646311.

[4] P. Jacobs, ‘Transgender achter de deur. Een onderzoek naar en aanbevelingen voor de behandeling van transgender gedetineerden’, Nederlands Tijdschrift voor Strafrecht 2022/77.

[5] Zedenafdeling PI Arnhem | Informatief | DJIzien.