Annotatie
18 mei 2024
Rechtspraak
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 15 februari 2024
ECLI:CE:ECHR:2024:0215JUD001492518
Rechtspraak
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 15 februari 2024
ECLI:CE:ECHR:2024:0215JUD001415718
Colombier t. Frankrijk (EHRM, 14925/18) en Jarre t. Frankrijk (EHRM, 14157/18) – ‘Pech’ in IPR voor ‘onterfden’ niet per se inbreuk op EVRM
1. De feiten in deze twee uitspraken lijken bijzonder sterk op elkaar. Verzoekers zijn kinderen van twee verschillende Franse componisten die beiden in Californië (VS) hun laatste gewone verblijfplaats hadden. Naar Frans internationaal privaatrecht (ipr) is Californisch recht van toepassing op de vererving alsook de afwikkeling van de nalatenschap. Omdat het vermogen van beide erflaters grotendeels in Californische trusts was ondergebracht, kunnen verzoekers van hun erflaters niet erven. In de nationale procedures werden hun verzoeken, strekkend tot compensatie voor hun wettelijk erfdeel naar Frans recht, afgewezen.
IPR-erfrecht
2. Een wettelijk recht op een compensatoire vergoeding was in Frankrijk neergelegd in artikel 2 van een wet uit 1819.[1] Erfgenamen konden, indien zij de Franse nationaliteit hadden, daarop aanspraak maken wat betreft de goederen van erflater in Frankrijk wanneer zij onderbedeeld waren door toepassing van vreemd erfrecht. Als gevolg van een oordeel van de Conseil Constitutionnel uit 2011 kwam deze wettelijke regeling te vervallen, na bijna tweehonderd jaar lang in het Franse recht te hebben bestaan, zodat Franse staatsburgers niet langer aanspraak konden maken op vergoeding van hun wettelijk erfdeel naar Frans recht. Het Franse grondwettelijk hof achtte artikel 2 constitutioneel onhoudbaar, omdat de regel onderscheid maakte op grond van nationaliteit.
3. Doel van het ongrondwettelijk verklaarde artikel 2 was het ‘rechttrekken’ van situaties waarin Franse erfgenamen niet konden erven waar zij dat naar Frans erfrecht wel hadden gekund. De ruime uitleg in de Franse rechtspraak van dit droit de prélèvement of droit d’aubaine kwam echter alleen aan Franse staatsburgers toe, hetgeen mettertijd als problematisch werd gezien. Dit resulteerde in het oordeel van het Franse grondwettelijk hof op 5 augustus 2011 waardoor het droit d’aubaine buiten werking werd gesteld. Dit oordeel volgde op enkele questions prioritaires de constitutionnalité in de twee voormelde zaken en kaderde daarmee de uitkomsten daarvan.
4. In overgangsrecht werd niet voorzien. In 2021 keerde een dergelijk compensatierecht in ‘afgezwakte’ vorm terug, waarbij het hebben van de Franse nationaliteit niet langer vereist was.
Verschillende rechtsingangen
5. In beide zaken wordt een beroep gedaan op verschillende verdragsbepalingen. In Colombier doen verzoekers een beroep op artikel 8 (en 14) EVRM (recht op privé- en gezinsleven) en in Jarre gaat het om artikel 1 EP EVRM (bescherming van eigendom) en artikel 6 lid 1 EVRM (recht op een eerlijke procedure). Spoiler: in beide zaken worden de klachten, na een uitvoerige analyse van het rechtskader, afgewezen.
I. Colombier
6. De Franse componist Michel Colombier (erflater) was in 1975 naar Californië geëmigreerd. Hij had zijn gehele nalatenschap ondergebracht in een Californische trust die hij met zijn derde echtgenote had opgericht. Bij zijn overlijden in 2004 ging de nalatenschap over op de langstlevende echtgenote.
7. De verzoekers, Christian Colombier, David Colombier en Agathe Colombier, zijn allen Franse staatsburgers, respectievelijk geboren in 1960, 1964 en 1967. Michel Colombier is hun vader. Verzoekers wonen in Coye-la-Forêt, Tel Aviv, en Parijs. Door zich te beroepen op artikel 8 EVRM, ook in samenhang met artikel 14 EVRM, klagen verzoekers dat de Franse autoriteiten aan hen de nalatenschap van hun vader hebben onthouden.
8. De erflater had zes kinderen uit zijn eerste en tweede huwelijk. Op vijfjarige leeftijd werd één van de kinderen, David Colombier, getroffen door twee ernstige hersenbloedingen. In de VS kreeg de erflater nog een vierde kind, Emily, uit een informele relatie. Op 13 oktober 1990 trad de erflater in het huwelijk met mevrouw Dana Ko, met wie hij nog eens twee dochters kreeg, Siena en Arabella.
9. Op 14 februari 1999 stelde de erflater in de Verenigde Staten zijn testament op. Al zijn vermogensbestanddelen liet hij na aan de Colombier Family Trust. Op 16 februari 1999 richtten de erflater en zijn echtgenote een trust op. Alleen zij waren hierin gerechtigd. Alle bezittingen, inclusief onroerend goed in de Verenigde Staten en royalty’s alsook de auteursrechten van organisaties in Frankrijk, zoals de Society of Authors, Composers and Music Publishers (SACEM) en de Society for the Administration of Mechanical Reproduction Rights (SDRM), werden eveneens in deze trust ondergebracht.[2] In de trust werd bepaald dat de langstlevende echtgenoot, mevrouw Ko, de enige begunstigde zou worden wat betreft het vermogen van het echtpaar en dat bij het overlijden van beiden het vermogen (slechts) zou overgaan op de twee dochters (Siena en Arabella) uit dit huwelijk.
10. Op 12 september 2006 begonnen verzoekers in Frankrijk een procedure tegen de langstlevende echtgenote. Zij deden een beroep op artikel 2 van de wet van 14 juli 1819. Op 11 juni 2008 intervenieerden Emily Colombier, Siena Colombier en Arabella Colombier, van wie de laatste twee toen nog minderjarig waren, met succes in de nationale procedure waarbij zij een beroep op het gelijkheidsbeginsel deden. Dit resulteerde in het voormelde oordeel van het grondwettelijk hof van 5 augustus 2011, waardoor het voormelde artikel 2 ongrondwettig werd verklaard. Het gevolg was dat geen beroep meer kon worden gedaan op het droit d’ aubaine.
Klacht
11. In de procedure bij het EHRM doen verzoekers een beroep op het recht op gezinsleven (artikel 8 EVRM). Het EHRM erkent dat de klacht onder de reikwijdte van de beschermingsbepaling van artikel 8 EVRM valt. Onder verwijzing naar de wetswijziging uit 2021, waarin het recht op compensatoire vergoeding in aangepaste vorm in het Franse terugkeerde, alsook de bescherming daarvan onder de Europese Erfrechtverordening voeren verzoekers aan dat het wettelijk erfdeel onderdeel uitmaakt van het openbare orde-begrip op nationaal en Europees niveau.
12. De Franse regering werpt tegen dat er geen consensus bestaat over een recht op een wettelijk erfdeel binnen de verdragsstaten. Dientengevolge hebben de verdragsstaten terzake een ruime beoordelingsvrijheid. De ‘inmenging’ is voorzien bij wet en gerechtvaardigd, aldus de Franse regering, omdat deze ‘legitieme doelen’ dient (bescherming van de rechten van derden; de testeervrijheid van de erflater) en ‘noodzakelijk’ is in een ‘democratische samenleving’ (de proportionaliteit van dergelijke aanspraken moet kunnen worden beoordeeld, waarbij wordt opgemerkt dat verzoekers niet in een economisch behoeftige positie verkeerden). Daarnaast wijst de Franse regering op het belang van de rechtszekerheid, in die zin dat de erfwet voldoende voorzienbaar moet zijn. Dit laatste betekent dat, als de verwijzingsregels toepassing van vreemd recht voorschrijven, dit vreemde (erf)recht, hoe ongunstig voor de betrokkenen ook, gewoon in beginsel ten volle moet kunnen worden toegepast. Van enige strijd met de openbare orde is geen sprake, aldus de Franse regering.
EHRM
13. Het EHRM overweegt in Colombier dat artikel 8 EVRM zich verzet tegen willekeurige inmenging door de autoriteiten. Bij de vererving en afwikkeling van nalatenschappen zijn de positieve verplichtingen van de verdragsstaat beperkt, in het bijzonder bij het betwisten van een gerechtelijke uitspraak die strijdig zou zijn met de wil van de erflater.[3] Artikel 8 EVRM bevat niet de erkenning van erfrechtelijke aanspraken van bepaalde familieleden en evenmin een recht van het kind om door een vader erkend te worden ten behoeve van diens erfrechtelijke aanspraken.[4] Het is in beginsel aan de nationale rechter om erfrechtelijke geschillen te beslechten. De nationale rechter heeft daarbij een ruime beoordelingsvrijheid, aldus het EHRM.
14. Het EHRM overweegt dat de Franse gerechten het verwijzingsresultaat - toepassing van het door het Franse IPR aangewezen Californisch erfrecht - binnen de (Franse) rechtsorde mochten eerbiedigen. Het EHRM oordeelt dat de uitspraken van de nationale rechterlijke instanties geen verschil in behandeling meebrengen tussen personen die zich in een gelijksoortige of vergelijkbare situatie bevinden. Evenmin rustte op hen een verplichting om een dergelijk verschil in behandeling weg te nemen. In tegenstelling tot de uitspraak Pla en Puncernau t. Andorra [5] waarin een beroep op artikel 8 juncto 14 EVRM werd gedaan, betrof deze zaak geen uitlegging van een individueel kenmerk van een erfgenaam, die in die zaak geresulteerd had in een uitsluiting van een geadopteerd kind tot toegang tot de nalatenschap. Wat het beroep van verzoekers op de openbare orde naar Frans recht betreft, wordt verder vastgesteld dat dit slechts zou spelen als er (overduidelijk) maatschappelijke, raciale, politieke, seksuele of religieuze belangen in het geding zouden zijn geweest.
15. Terzijde merkt het EHRM op dat het recht op het wettelijk gedeelte aan betekenis had ingeboet door een wetswijziging van 2006. Deze tendens zou ook waarneembaar zijn in de Europese Erfrechtverordening.[6] Tegelijkertijd werd de testeervrijheid van de erflater daarin geëerbiedigd. Ter onderbouwing herinnert het EHRM eraan dat de erflater gedurende dertig jaar zijn leven had opgebouwd in Californië en dat een groot deel van zijn vermogen uit de nalatenschap zich in Californië bevond.
Verwijzingsresultaat en ‘fair balance’
16. Dat het verwijzingsresultaat in dit geval nadelig uitpakt voor verzoekers, betekent volgens het EHRM nog niet dat daarmee de verdragsinbreuk vast is komen te staan. Aan de nationale rechter is het om te beslissen of onbillijke uitkomsten door de toepassing van vreemd recht moeten worden ‘rechtgezet.’ Het ERHM suggereert in dit kader wel dat een relatief slechte financiële positie van een (gepretendeerde) erfgenaam onder omstandigheden bij deze ‘fair balance’ een rol zou kunnen spelen. Alleen: in beide zaken speelt dit nu juist (kennelijk) niet. Daarbij neemt het EHRM in aanmerking dat volgens de Franse appelrechter niet vast kwam te staan dat de gehandicapte zoon van de erflater financieel afhankelijk was van zijn vader (erflater) noch dat gebleken was dat hij na zijn overlijden in een precaire financiële toestand was komen te verkeren.
17. Het EHRM herinnert er nogmaals aan dat het ‘nooit ‘ heeft erkend dat er een algemeen en onvoorwaardelijk recht voor kinderen zou bestaan om van hun ouders te kunnen erven.[7] De negatieve uitkomst is hier direct gevolg van individuele keuzes van de betrokkenen - in elk geval de erflater maar wellicht dus ook de echtgenote en hun dochters - en dus niet van een tekortschieten door de Franse autoriteiten. Het EHRM ziet evenmin aanleiding om zich van de invulling door de Franse autoriteiten van het begrip openbare orde te distantiëren. Alles bij elkaar betekent dit in Colombier dat de klacht op grond van artikel 8 EVRM volgens het EHRM dus moet worden afgewezen.
18. Wat de afzonderlijke klacht op grond van artikel 8 juncto 14 EVRM betreft, herinnert het EHRM eraan dat het toepassingsbereik daarvan mede ziet op kwesties van louter persoonlijke aard.[8] De wil van de erflater moet vastgesteld worden door de nationale autoriteiten en de ‘nuttige werking’ van het testament gestand worden gedaan, waarbij geldt dat ‘niet mag worden verondersteld dat de erflater iets zou hebben gewild wat hij niet heeft vastgelegd’. Dat betekent dat diens testament op de meest met het nationale recht en de rechtspraak van het EHRM overeenkomende wijze dient te worden uitgelegd.
19. De slotsom is dan dat er geen ontoelaatbaar verschil in behandeling is gemaakt tussen personen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden. Evenmin zijn de Franse autoriteiten tekortgeschoten in de verplichting om een verschil in behandeling weg te nemen en wel omdat dit gegeven primair moet gezien worden als een uitkomst van de testeervrijheid van de erflater en niet als een onterechte uitlegging door de Franse autoriteiten die een ongerechtvaardigd onderscheid oplevert tussen erfgenamen, bijvoorbeeld, omdat de erfgenaam geadopteerd is en niet uit het testament blijkt dat ook een geadopteerd kind als ‘kind’ of erfgenaam werd bedoeld (zoals in Pla en Puncernau tegen Andorra, reeds aangehaald).
II. Jarre
20. Evenals in Colombier, heeft een (andere) Franse componist Maurice Jarre, een trust opgericht naar Californisch recht. Met zijn vierde echtgenote bracht hij daarin zijn volledige vermogen en al zijn rechten en royalty-aanspraken onder. Na zijn overlijden was deze echtgenote bijgevolg de enige erfgename, tot ontsteltenis van twee kinderen uit een eerder huwelijk. Op grond van een wettelijke bepaling meenden zij eveneens recht te hebben op een compensatoire heffing, maar die bepaling werd ingetrokken na de voormelde ongrondwettigverklaring uit 2011.
21. Verzoekers, Jean-Michel Jarre en Stéphanie Jarre, zijn geboren gedurende het eerste en tweede huwelijk van de Franse componist Maurice Jarre. Jarre trouwde ook nog een derde en een vierde keer, waarbij hij zijn muzikale en literaire nalatenschap en de rechten op zijn werken wilde laten beheren door zijn vierde echtgenote. In 1991 werd de ‘Jarre Family Trust’ opgericht. Daaraan werden alle goederen van Maurice Jarre overgedragen, evenals de royalty’s en auteursrechten die een Franse Société des auteurs compositeurs et éditeurs de musique (SACEM) had ontvangen. In 1995 richtten Jarre en zijn echtgenote daarnaast nog een ‘Société Civile Immobilière’ (SCI) naar Frans recht op, waarin een onroerende zaak was ondergebracht die Jarre in 1981 had verworven. In 2000 kwam daarbij nog een woning in Zwitserland. In 2008 wijzigde Jarre zijn testament, gevolgd door de trust, en werd de vierde echtgenote de enige begunstigde. Jarre overleed in 2009 in Californië. In 2009 berichtte SACEM klagers dat zij, blijkend uit documenten, alle royalty’s van Jarre aan de trust moesten betalen. Klagers hebben hierover geprocedeerd en hebben daarnaast de vierde echtgenote gedagvaard om verdeling van de nalatenschap te gelasten. De rechtbank in eerste aanleg schortte de plicht tot betaling van de royalty’s op en liet beslag leggen op de aandelen van Jarre in de SCI.
Klacht
22. Voor het EHRM hebben klagers gesteld dat de onmogelijkheid voor klagers om erkenning te krijgen van hun rechten in de nalatenschap van Jarre alsook het ontbreken van enige vergoeding daarvoor, in strijd is met art. 1 EP EVRM.
23. Klagers hebben in de tweede plaats naar voren gebracht dat de toepassing door de nationale rechters van het oordeel van de Conseil constitutionnel om het vergoedingsrecht in te trekken, in strijd was met hun door art. 6 lid 1 EVRM beschermde recht op een eerlijk proces.
EHRM
24. Het EHRM stelt vast dat de Franse rechters geen andere keuze hadden dan de toepassing van de ongrondwettig verklaarde bepaling uit te sluiten. Dat betekent nog geen willekeur. Die beoordeling was immers voorzienbaar en kenbaar op het moment waarop uitspraak werd gedaan over hun zaken. Van een schending van 6 lid 1 EVRM is daarom geen sprake.
25. Het geschil is ontstaan doordat de erflater (Jarre) er zelf voor heeft gekozen zijn nalatenschap naar Californisch recht af te wikkelen. Het gevolg hiervan was dat klagers werden uitgesloten van elke aanspraak op zijn nalatenschap, terwijl ze volgens het Franse recht wel erfgenamen van klager waren.
26. Verzoekers beschikten niet over een door art. 1 EP EVRM beschermd bestaand eigendomsrecht. Wel konden zij volgens het EHRM, in de omstandigheden van het geval, een gewettigd vertrouwen van eigendom hebben, dat beschermd wordt door art. 1 EP EVRM.
27. Volgens het EHRM heeft de nationale rechter redelijkerwijs mogen oordelen dat een -immers, ingetrokken - wettelijke regeling niet kan worden toegepast. Daarbij voegt zich het argument dat de testeervrijheid van de erflater eenvoudigweg mocht worden gerespecteerd. Duidelijk was dat de erflater slechts zijn echtgenote wilde begunstigen. Kortom: artikel 1 EP EVRM is niet geschonden.
28. Wat de klacht onder art. 6 lid 1 EVRM betreft, wijst het EHRM erop dat de autoriteiten geen andere keuze hadden dan de toepassing van de ongrondwettig verklaarde bepaling uit te sluiten. Dat levert geen willekeur op, omdat de beoordeling voorzienbaar en kenbaar was op het moment waarop uitspraak werd gedaan over hun zaken.
Slot
29. Beide uitspraken raken op het eerste gezicht aan de verhouding tussen ‘technische’ nationale IPR-verwijzingsregels en ‘fundamentele’ verdragsbepalingen. Nu hadden verzoekers daarbij de ‘pech’ dat zij geen beroep konden doen op overgangsrecht of op aanspraken daterend van vóór de ongrondwettelijkverklaring van artikel 2 van de wet uit 1819. Bij nadere beschouwing van de uitspraken blijkt nu dat de beoordelingsvrijheid van verdragsstaten in het erfrecht ruim uitpakt, wanneer de verdenking van een inbreuk op een fundamenteel recht, zoals in Pla en Puncernau, niet op de loer lijkt te liggen. De beide uitspraken zullen verwachtingen voor potentiële rechtzoekenden temperen dat de toepassing van ‘ongunstig’ vreemd recht een ongerechtvaardigde inmenging oplevert van hun verdragsrechten. Het EHRM bevestigt eens te meer dat het primair aan de nationale rechter is om daarover een oordeel te vormen en de beoordelingsvrijheid lijkt in het (internationale) erfrecht ruim. Enigszins in het midden blijft in beide uitspraken wel of een relatief zwakke financiële positie van de (gepretendeerde) erfgenaam dan toch - onder omstandigheden - mee zou kunnen brengen dat de ‘inmenging’ een inbreuk oplevert.
30. Judge Mourou-Vikström geeft ervan blijk wat meer oog te hebben voor de positie van verzoekers -en hun gevoelens- in haar separate opinie bij beide uitspraken. Zij merkt inzake Colombier op dat gedurende bijna tweehonderd jaar Franse erfgenamen wel een recht op het wettelijk erfdeel konden opeisen in vergelijkbare situaties en dat dit recht in 2021 bovendien opnieuw, zij het in afgezwakte vorm, opnieuw wettelijk werd verankerd. Dit kon verzoekers evenwel in deze uitspraken niet baten. Deze rechter geeft ook in overweging dat er intellectuele eigendomsrechten meespelen. Ze suggereert zelfs dat het ‘misgrijpen’ bij een nalatenschap kan raken aan het zelfbeeld van betrokkenen en hun emotionele schade kan berokkenen. Had een beroep op artikel 8 EVRM dan toch kunnen slagen?
Richard Blauwhoff
advocaat
[1] Vergelijk, wat het Nederlandse ipr betreft, ook artikel 10:147 lid 2 BW. Deze wettelijke bepaling ziet op situaties van aanknopingsovermacht en steunt op twee pijlers: erkenning van de verkrijging in het buitenland (lid 1) en verrekening van het nadeel in Nederland (lid 2). Zie Jan-Ger Knot, Boek 10 BW (IPR): Titel 12 Erfrecht – Art. 145 tot en met 152, WPNR 2010/6855, p. 555.
[2] De trust is naar Frans recht niet bekend. Frankrijk heeft het Haags Trustverdrag weliswaar ondertekend, maar niet geratificeerd. Toch worden de rechtsgevolgen van de trust wel in Frankrijk erkend. Zie hcch.net.
[3] Daarbij verwijst het EHRM naar de uitspraak Pla en Puncernau t. Andorra, EHRM 13 juli 2004, nr. 69498/01, ECLI:CE:ECHR:2004:0713JUD006949801.
[4] Onder verwijzing naar Haas t. Nederland, EHRM 13 januari 2004, nr. 36983/97,
ECLI:CE:ECHR:2004:0113JUD003698397.
[5] Pla en Puncernau t. Andorra.
[6] Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese Erfrechtverklaring. Zie bijvoorbeeld nr. 54 van de preambule: ‘Bijgevolg mogen noch de collisieregels waarbij onroerende goederen aan een ander rechtsstelsel worden onderworpen dan roerende goederen, noch de bepalingen waarbij een groter wettelijk erfdeel wordt toegekend dan in het recht dat ingevolge deze verordening van toepassing is, worden beschouwd als bijzondere regels die de vererving van die bepaalde goederen beperken of daarop van invloed zijn.’
[7] Marckx tegen België, EHRM 13 juni 1979, NJ 1980/462.
[8] Pla en Puncernau, par. 59.