Annotatie
25 maart 2024
Rechtspraak
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 30 november 2023
ECLI:CE:ECHR:2023:1130JUD002422519
Georgian Muslim Relations e.a. t. Georgië (EHRM, 24225/19) – Een bloedende varkenskop en andere uitingen van religieuze haat
1. Op 30 november deed het Europees Hof voor de Rechten van de Mens uitspraak in de zaak Georgian Muslim Relations e.a. tegen Georgië. Het Hof oordeelde dat Georgië zijn positieve verplichtingen op grond van de artikelen 8 en 9 EVRM jo. artikel 14 geschonden heeft, aangezien openlijk religieus vooringenomen gewelddaden tegen een religieuze minderheid zonder rechtsgevolgen bleven en de verzoekers niet de vereiste bescherming werd geboden tegen inmenging in hun privéleven, hun waardigheid en hun religieuze overtuiging. Bijkomend stelde het Hof een schending van artikel 1 van Protocol nr. 1 vast aangezien enerzijds verzoekers de toegang tot hun schoolgebouw is ontzegd door onwettige handelingen van particulieren en door het verzuim van de autoriteiten om daartegen afdoende maatregelen te nemen, en anderzijds het gebruik ervan is belemmerd doordat het schoolgebouw niet op de riolering werd aangesloten.
Feiten
2. De klacht werd ingediend door een non-profitorganisatie die als hoofddoel heeft steun voor religieus onderwijs te bevorderen en gratis onderwijs te bieden aan sociaal kwetsbare kinderen, samen met zeven Georgische burgers die tot de moslimminderheid behoren. In augustus 2014 kreeg de organisatie het recht om een stuk grond te gebruiken op basis van een huurovereenkomst en besloot ze om op die locatie een internaat voor moslimkinderen te openen. Reeds in juni van datzelfde jaar begonnen leden van de plaatselijke orthodox-christelijke bevolking te protesteren tegen de mogelijke opening. Ze wierpen barricades op om toegang te verhinderen en beledigden de verzoekers meermaals. De incidenten werden telkens bij de politie gemeld. Op 10 september slachtten de demonstranten een varken voor het schoolgebouw en spijkerden ze de bloedende kop aan de toegangsdeur. Tegelijkertijd werd een metalen kruis voor het gebouw bevestigd. Een van de demonstranten verklaarde tijdens een televisie-interview dat dit was gedaan omdat moslims varkens haten. Op de dag van de opening van de school werd er door de demonstranten een barricade opgeworpen met banden en houten planken zodat de leerlingen niet naar binnen konden en de personen in het gebouw niet weg konden. Na twee uur vertrokken de meeste demonstranten, maar een groep van tien bleef achter om de toegang tot het gebouw te controleren.
3. Op de dag van de varkensslachting werd een strafrechtelijke procedure ingeleid op basis van door de zevende verzoeker ontvangen bedreigingen dat het schoolgebouw in brand zou worden gestoken en zou worden vernield. Hij gaf aan dat hij - bij het zien van de bloedende varkenskop - vreesde voor zijn veiligheid nadat hij al meer dan zes maanden voortdurend was bedreigd en beledigd. Hij klaagde ook over het feit dat de school niet op de openbare riolering kon worden aangesloten. Tijdens een onderzoek van het plaats delict werden bloedvlekken en spijkers op de schooldeur aangetroffen alsook banden en houten planken voor de ingang. In de daaropvolgende dagen werden verschillende verzoekers geïnterviewd die de gebeurtenissen alsook eerdere woordenwisselingen bevestigden. De geïnterviewde buurtbewoners verklaarden dat ze niets tegen moslims hadden maar dat een moslimschool openen niet nodig was omdat in het gebied voornamelijk orthodoxe christenen woonden.
4. Verschillende andere procedures liepen parallel met de strafrechtelijke procedure. De vertegenwoordiger van de verzoekers heeft de Georgische minister van Binnenlandse Zaken en de hoofdaanklager herhaaldelijk geschreven over de gebeurtenissen rond de school en zich beklaagd over de ineffectieve reactie van de politie. Er werd verklaard dat de politie vanaf 15 september 2014 in het gebied had gepatrouilleerd maar nooit had ingegrepen. Ook werden er verschillende bijkomende haatdragende uitspraken gemeld. Zo stelden demonstranten onder andere dat de verzoekers deelnamen aan de ‘Turkse expansie’, dat een verzoeker "een zoon van Turken" was waarvoor er geen plaats is, dat ze als Georgiërs naar de kerk moesten gaan, dat de verzoekers "Tataren" waren en ook dat men geen godsdienst met buitenlands geld nodig had in de buurt. Daarnaast werd de verzoekers bediening geweigerd in een plaatselijke kruidenierszaak omdat ze moslims waren. Na een melding over een nieuw incident in juni 2015 vond een onderzoeker twee kogelachtige fragmenten op de grond en schade aan een raam. Forensisch deskundig onderzoek stelde vast dat het om hulzen van een pneumatisch geweer ging die geen munitie vormden.
5. In 2019 vaardigde de openbare aanklager een beslissing uit waarbij de kwalificatie van het vermeende misdrijf werd gewijzigd van “bedreiging” in “vervolging op religieuze gronden”, en werd ontkend dat er een rechtsgrondslag was om een van de verzoekers de procedurele status van slachtoffer toe te kennen. In 2019 en 2020 werden aanvullende onderzoeksmaatregelen genomen en de verzoekers uitten regelmatig klachten over de ontoereikendheid van het onderzoek en het wangedrag van de politie. Het strafrechtelijk onderzoek loopt nog steeds.
6. In november 2014 stelden enkele verzoekers een civiele procedure in tegen het ministerie van Binnenlandse Zaken en drie particulieren, waarbij zij de rechtbank van Batumi verzochten de verwerende partijen te gelasten hun voortdurende discriminerende handelingen tegen verzoekers te staken. De vertegenwoordiger van het ministerie legde uit dat het niet tot hun verantwoordelijkheid behoorde om barricades op privéterrein te verwijderen. Op 19 september 2016 stelde de rechtbank van Batumi de meeste van de bovengenoemde incidenten vast en concludeerde dat de houding van drie particulieren islamofoob was. Het Hof van Beroep van Kutaisi wees de vordering tegen het ministerie van Binnenlandse Zaken in haar geheel af aangezien er geen bewijs was dat het zijn taken niet had vervuld en dat dit op discriminerende gronden was gebeurd. In hoger beroep hielden verzoekers vol dat de kern van hun klacht was dat het ministerie van Binnenlandse Zaken zijn positieve verplichtingen niet was nagekomen als gevolg van zijn religieuze vooringenomenheid jegens verzoekers. Het argument van verzoekers dat de passiviteit van de politie was ingegeven door religieuze vooringenomenheid werd als niet overtuigend beschouwd. Aangezien de politie van Kobuleti in de periode tussen 1 januari 2016 en 1 januari 2019 geen klachten had ontvangen over een mogelijke belemmering van het functioneren van het internaat was er geen reden om aan te nemen dat er sprake was van een belemmering van het functioneren van het internaat.
7. Hoewel de eerste aanvrager een voorschot had betaald aan Kobuleti Water Ltd. voor de aansluiting van het gebouw op de openbare riolering vond dit nooit plaats. In juli 2016 werd een klacht over discriminatie door de gemeente Kobuleti en Kobuleti Water Ltd. ingediend bij een gelijkheidsorgaan. In september 2016 deed de openbare aanklager een aanbeveling dat verzoeker was gediscrimineerd vanwege de religieuze overtuiging en verzocht hij om het gebouw onmiddellijk aan te sluiten. Omdat de aanbeveling een jaar later nog niet was uitgevoerd, startte de openbare aanklager een administratieve procedure tegen beide partijen. Na verschillende procedures merkte het Hooggerechtshof in zijn beslissing op dat een "lokaal religieus conflict" niet kon dienen als geldige reden voor de gemeente om te weigeren haar contractuele verplichtingen na te komen. Bovengenoemd besluit is tot op heden niet ten uitvoer gelegd.
De beslissing van het Hof
8. De eerste verzoeker klaagde over een schending van artikel 1 van Protocol 1, terwijl de andere verzoekers klaagden dat hun rechten op grond van de artikelen 3, 8 en 9 EVRM in samenhang met artikel 14 geschonden waren.
9. Het Hof oordeelde dat het er niet van overtuigd was dat de bestreden handelingen zo ernstig waren dat zij bij de verzoekers – allen volwassenen – het soort angst, vrees of gevoelens van minderwaardigheid veroorzaakten dat nodig is om de drempel van artikel 3 EVRM te bereiken. Het Hof aanvaardt wel de bewering van de verzoekers dat de handelingen bedoeld waren om de verzoekers publiekelijk te bespotten, vernederen of angst aan te jagen. Vervolgens stelde het Hof dat de etnische en religieuze identiteit van een individu binnen de door artikel 8 EVRM beschermde persoonlijke sfeer kan vallen, aangezien "elke negatieve stereotypering van een groep, wanneer deze een bepaald niveau bereikt, van invloed kan zijn op het identiteitsgevoel van de groep en de gevoelens van eigenwaarde en zelfvertrouwen van de leden van de groep". Het Hof merkt verder op dat alle individuele verzoekers moslims zijn, die actief lid waren van de religieuze moslimgemeenschap in de betrokken regio en betrokken bij de oprichting van het internaat, een activiteit die verband hield met het onderwijs in de zin van artikel 9 EVRM. Één verzoeker was het hoofd van Georgian Muslims Relations en twee verzoekers waren khoja's (islamitische leraren). Het Hof besloot hun klachten gelijktijdig te toetsen aan de artikelen 8 en 9 EVRM in samenhang met artikel 14 op basis van de bewering dat de handelingen veroorzaakt werden door religieuze haat en vooroordelen.
De klacht van de verzoekers ging niet over een directe betrokkenheid van de politie of andere publieke authoriteiten in de haatcampagne maar hun inadequate reactie erop. Het Hof oordeelde dat de overheidsinstanties de positieve verplichting hadden om de rechten van de verzoekers zonder discriminatie te waarborgen en dus snel en adequaat maatregelen te nemen om een einde te maken aan onwettige ‘mob action’, haatzaaiende uitlatingen en andere discriminerende handelingen van de kant van de lokale bevolking. Er werd verwacht dat zij proactieve stappen zouden nemen die de verzoekers "op realistische wijze" in staat zouden stellen hun religieuze rechten uit te oefenen.
10. Wanneer er sprake is van conflicterende rechten, is het de taak van het Hof om na te gaan of de autoriteiten hebben getracht een eerlijk evenwicht te vinden tussen de beide. Het Hof stelde hierover dat niet onderzocht werd hoe een evenwicht kon gevonden worden tussen de eerbiediging van de rechten van de verzoekers en van de demonstranten. Het voegde toe: “dat aanvallen op personen door het beledigen, belachelijk maken of belasteren van bepaalde bevolkingsgroepen voor de autoriteiten voldoende kunnen zijn om de bestrijding van xenofobe of anderszins discriminerende meningsuitingen te begunstigen tegenover de vrijheid van meningsuiting die op onverantwoorde wijze wordt uitgeoefend” (para. 89). De spanning aan het internaat ontstond niet dermate spontaan dat dit zou kunnen verantwoorden dat de politie enkel lichamelijke confrontaties kon vermijden. Met de aanwezige religieuze vijandigheid in het achterhoofd, hadden de autoriteiten moeten anticiperen dat de opening van de school verhinderd zou worden. Het Hof stelt dus dat door na te laten de daders te identificeren en te bestraffen en de openbare orde te herstellen, de politie de demonstranten herhaaldelijk en langdurig heeft laten deelnemen aan wat later door de nationale rechters als discriminerende behandeling werd gekwalificeerd. Geconfronteerd met de onverschilligheid van de politie konden de verzoekers niet anders dan deze handelingen eenvoudigweg ondergaan. Bijkomend merkte het Hof ook de duur van sommige procedures op. Het benadrukte dat, aangezien de antidiscriminatieprocedure tegen het ministerie van Binnenlandse Zaken bijna acht jaar duurde, de doeltreffendheid van het rechtsmiddel werd ondermijnd. Bepaalde andere procedures werden pas zes jaar na de gebeurtenissen in kwestie afgerond.
11. Het Hof besloot dat het discriminerende gedrag, dat voornamelijk bestond uit haatdragende taal, bedreigingen en vernederende behandelingen, in combinatie met de passiviteit van de politie, bij de verzoekers gevoelens van angst en onveiligheid heeft gecreëerd en ertoe heeft geleid dat zij geen mosliminternaat konden openen. Het Hof was van oordeel dat er duidelijke redenen waren om aan te nemen dat verzoekers waren beledigd en bedreigd omdat zij moslim waren. Het was dus van essentieel belang dat de betrokken nationale autoriteiten alle redelijke stappen ondernamen om de rol van mogelijke religieuze vooringenomenheid bij de gebeurtenissen bloot te leggen en verzoekers hiertengen te beschermen. Daarnaast oordeelde het Hof - niet geheel verrassend - dat artikel 1 van Protocol nr. 1 was geschonden omdat de nationale autoriteiten hun negatieve en positieve verplichtingen om ervoor te zorgen dat de eerste verzoeker vrij toegang had tot zijn eigendom en die vrij kon gebruiken, niet waren nagekomen. Wat de positieve verplichtingen van Georgië betreft, vermeldt het Hof dat dit land heeft nagelaten snel maatregelen te nemen om een einde te maken aan de blokkering van de school - ondanks discriminerende en dreigende acties. Wat de negatieve verplichtingen van Georgië betreft, vermeldt het Hof dat de binnenlandse autoriteiten hebben nagelaten het schoolgebouw aan te sluiten op de riolering. Het benadrukt dat de beslissing van de nationale rechtbanken - waarin het "lokale religieuze conflict" wordt aangeklaagd als rechtvaardiging voor deze passiviteit - tot op heden niet is uitgevoerd.
Hoeveel vernedering is genoeg vernedering?
12. In een eerdere zaak over haatspraak en geweld tegen een moslimminderheid (Mikeladze e.a. t. Georgië[1]) van 2021 zien we dat het EHRM wel concludeerde dat er een schending plaatsvond van de procedurele waarborgen onder artikel 3 op zichzelf en in samenhang met artikel 14 EVRM. Dit verschil is echter niet verrassend omdat in deze zaak de verzoekers in politiehechtenis waren en door de politie niet enkel verbaal maar ook fysiek mishandeld waren. Het vinden van een voornamelijk procedurele schending was te wijten aan het feit dat ondanks herhaalde klachten over het gebruik van denigrerend taalgebruik door de politie dergelijke beschuldigingen niet werden aangepakt in het strafrechtelijk onderzoek.[2]
13. In de huidige zaak lijkt het Hof te suggereren dat het anders zou hebben geoordeeld indien de klachten onder artikel 3 EVRM zouden zijn ingediend door kinderen van het internaat of indien de verzoekers aanwezig waren geweest tijdens het beschieten van de school of op het ogenblik dat het varken voor de deur werd geslacht en de varkenskop aan de deur werd gespijkerd. Het vastspijkeren van de varkenskop werd door het Hof gekenmerkt als “een bijzonder vijandige uiting van haatdragende taal dewelke diepgaande vernedering van de verzoekers heeft veroorzaakt” (para. 88).[3] Tegelijkertijd stelt het Hof dat er geen sprake is van vernederende behandeling die bij slachtoffers gevoelens van angst en minderwaardigheid opwekt die hen zou kunnen vernederen en kleineren. In de eerdere rechtspraak die het Hof vermeldt vinden we enkele factoren terug die ertoe bijdroegen dat de drempel van artikel 3 EVRM toch gehaald werd. Zo is het relevant dat er sprake is van aanslepende acties van demonstranten met dagelijks verbaal geweld in tegenstelling tot een eenmalige actie van korte duur[4] (in casu zes maanden volgens de klacht in par. 16), van een klimaat van religieuze intolerantie (hetwelke het Hof erkent in par. 90),[5] en van ernstig psychologisch leed[6]. Echter in alle vermelde zaken is er hiernaast ook sprake van fysiek geweld. Ook in de context van homofobe handelingen lijkt het Hof telkens te vereisen dat er fysiek geweld aan te pas komt om de drempel van artikel 3 EVRM te halen als de handelingen uitgaan van particulieren (dus geen politieagenten).[7]
14. De vraag is dus of het Hof anders geoordeeld zou hebben als de slachting voor de deur had plaatsgevonden terwijl de verzoekers er gedwongen op stonden te kijken. Of deze overtreffende trap noodzakelijk was om het incident voor de verzoekers vernederend (genoeg) te maken en hen angst in te boezemen is echter twijfelachtig. De slachting van varkens en de plaatsing van een varkenskop voor religieuze gebouwen is een zeer vernederende maar veel voorkomende[8] uiting van diepgewortelde islamofobie (en vaak ook antisemitisme[9]). Voorafgaand aan de terroristische aanslag in een moskee in Christchurch (Nieuw-Zeeland) in 2019 waarbij 50 moslims werden doodgeschoten, werden ook varkenskoppen voor de ingang achtergelaten door neonazi’s.[10] Het is dus duidelijk dat deze handelingen dienen om moslims te vernederen, een gevoel van minderwaardigheid te geven en angst aan te jagen. Het halfhartige antwoord hierop van de Georgische autoriteiten geeft duidelijk aan dat de situatie niet voldoende ernstig genomen werd en dat de verzoekers niet op een gelijkwaardig manier op de bescherming van hun rechten konden rekenen.
Islamofobie voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens
15. In het arrest veroordeelt het Hof in duidelijke taal de nalatigheid van de Georgische autoriteiten, accepteert het dat er duidelijke redenen waren om aan te nemen dat verzoekers waren beledigd en bedreigd omdat zij moslim waren en erkent het de diepgaande vernedering, angst en traumatisering van de verzoekers (para. 88). Één ding is wel opvallend. In de uitspraken van de Georgische hoven vinden we meermaals een verwijzing naar islamofobie. Er wordt uitdrukkelijk gesteld dat de verzoekers het doelwit waren van islamofobe uitspraken maar ook dat het gedrag en de individuele opmerkingen van drie demonstranten voortkwamen uit een islamofobe houding. Een definitie wordt niet vermeld. Het begrip ‘islamofobie’ verwijst naar vooroordelen tegenover moslims en daadwerkelijke intolerante houding ten opzichte van moslims, wat uiteindelijk resulteert in beleid en praktijken die mikken op moslims en tegen hen discrimineren.[11]
16. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens neemt deze terminologie echter niet over in het huidige arrest. Dit is niet geheel verrassend. In eerdere rechtspraak heeft het Hof haatspraak tegenover moslims vaak sterk veroordeeld, zonder die expliciet als islamofoob te omschrijven.[12] In het verleden is het zelfs zo ver gegaan als het gebruiken van de misbruikclausule (artikel 17 EVRM) tegen een verzoeker die zich op vrijheid van meningsuiting beriep om de boodschap te verspreiden dat er voor de Islam in het Verenigd Koninkrijk geen plaats was.[13] De term islamofobie heeft het Hof echter nooit zelf in de mond genomen.[14] In S.A.S. t. Frankrijk maakt het in zijn arrest gewag van de bijdragen van bepaalde third-party interveners over islamofobe uitspraken die gedaan werden tijdens het debat over de Franse wet over de volledige gezichtssluier.[15] In het recente Grote Kamer-arrest in Sanchez tegen Frankrijk lijkt de term in de korte samenvatting geslopen die het arrest voorafgaat.[16] In de hoofdtekst komt hij – ondanks de sterke vooroordelen in de betreffende Facebooktekst – niet terug.
17. Dat het Hof niet ingaat op islamofobie terwijl het een belangrijke contextuele factor vormt in een mensenrechtelijke analyse werd eerder al bekritiseerd.[17] Daarnaast wordt ook gesteld dat dit nalaten onvoldoende werd opgemerkt in relevant mensenrechtelijk onderzoek.[18] De vraag is of hier een duidelijke reden voor is. Wanneer het Hof bij zaken waar moslimminderheden gediscrimineerd worden op basis van religie of hun religieuze rechten worden ingeperkt telkens aandacht zou besteden aan de mogelijkheid van islamofobie als achterliggende oorzaak, zou heel wat rechtspraak er heel anders uitzien. Wanneer het Hof zou constateren dat er in een zaak sprake is van negatieve stereotypen, vooroordelen of aannames die moslims als groep nadelig beïnvloeden, zou er een inhoudelijke disadvantage test moeten worden uitgevoerd.[19]
18. Het hanteren van een duidelijk contextueel kader zou ook intersectionele aspecten van de islamofobe behandeling aan het licht kunnen brengen. Islamofobie is een probleem dat meerdere facetten heeft.[20] Het is in de huidige zaak (en de bovenvermelde trouwens ook) duidelijk dat de islamofobe houdingen niet enkel gaan over een religieuze affiliatie maar ook over een hieraan gelinkte veronderstelde etniciteit.[21] De benaming die door de verzoekers in Mikeladze aangehaald wordt als beledigend, namelijk “Tartaren”, werd ook naar het hoofd van de verzoekers in de huidige zaak geslingerd (echter hier niet door de politie zelf maar door de lokale tegenstanders van het internaat). De verzoekers duiden (in beide zaken) dat dit insinueert dat een persoon niet zowel Georgiër én moslim kan zijn. Daarnaast worden de verzoekers in de huidige zaak bestempeld als Turken of onderdelen van “de Turkse expansie”. De verzoekers schuiven in hun klacht echter enkel hun religieuze identiteit als moslims naar voor als reden voor de discriminerende acties en dus is het weinig verrassend dat dit intersectionele aspect niet behandeld wordt door het Hof.
Cathérine Van de Graaf
Postdoctoraal onderzoeker aan de Academy for European Human Rights Protection (University of Cologne) en verbonden aan het Human Rights Centre (Universiteit Gent)
[1] Mikeladze e.a. t. Georgië (besl.), EHRM 7 november 2017, nr. 54217/16, ECLI:CE:ECHR:2021:1116JUD005421716.
[2] Mikeladze e.a. t. Georgië (besl.), EHRM 7 november 2017, nr. 54217/16, par. 67.
[3] Ik moet hier wel bij vermelden dat er in het Engels ‘humiliation’ wordt gebruikt en dat de terminologie in artikel 3 ‘degrading treatment’ is.
[4] P.F. and E.F. t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 23 november 2010, nr. 28326/09, ECLI:CE:ECHR:2010:1123DEC002832609.
[5] Begheluri e.a. t. Georgië, EHRM 7 oktober 2014, nr. 28490/02, ECLI:CE:ECHR:2014:1007JUD002849002, par. 130.
[6] Begheluri e.a. t. Georgië, EHRM 7 oktober 2014, nr. 28490/02, par. 108.
[7] Registry Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Gids over de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – Rechten vcan LGBTI personen https://www.echr.coe.int/documents/d/echr/Guide_LGBTI_rights_ENG.
[8] Zie voorbeelden hier, hier en hier.
[9] A. H. Rosenfeld, ‘Pork Chop Anti-Semitism - The long and newly resurgent history of a particular kind of hatred’, Tablet 4 May 2020.
[10] https://www.news.com.au/world/pacific/neonazis-sent-pig-heads-to-christchurch-mosque-at-the-centre-of-shootings-in-2016/news-story/3ab2ad63143400d8e733ff4ff0269eed.
[11] K. Henrard, ‘State Obligations to Counter Islamophobia: Comparing Fault Lines in the International Supervisory Practice of the HRC/ICCPR, the ECtHR and the AC/FCNM’ Erasmus Law Review, 2020, Vol. 13, 82.
[12] E. Brems, ‘Islamophobia and the ECtHR: a test case for positive subsidiarity for the protection of Europe’s long-term migrants? In ‘Migration and the european convention on Human Rights (vol. 4), Oxford University Press 2021, 197.
[13] Norwood t. het Verenigd Koningrijk (besl.), EHRM 16 November 2004, nr. 23131/03, ECLI:CE:ECHR:2004:1116DEC002313103.
[14] E. Brems, ‘Islamophobia and the ECtHR: a test case for positive subsidiarity for the protection of Europe’s long-term migrants?’ in Migration and the european convention on Human Rights (vol. 4), Oxford University Press 2021.
[15] SAS t. Frankrijk, EHRM (GK) 1 juli 2014, nr. 43835/11, ECLI:CE:ECHR:2014:0701JUD004383511, par. 149.
[16] Sanchez t. Frankrijk, EHRM (GK) 15 mei 2023, nr. 45581/15, ECLI:CE:ECHR:2023:0515JUD004558115, korte samenvatting in kader voorafgaand aan het arrest.
[17] Ibid.
[18] I. Trispiotis, ‘Islamophobia as a Key Contextual Factor in Human Rights Adjudication’ in Countering Islamophobia in Europe, 2019, 9-41.
[19] Lees A. Timmer, ‘Toward an anti-stereotyping approach for the European Court of Human Rights’, Human Rights Law Review 2011, Vol. 11, ed. 4, 707-738; 719; J. Gerards, ‘Judicial review in equal treatment cases’, Brill 2005, Vol. 83, 669-675.
[20] I. Trispiotis, ‘Islamophobia as a Key Contextual Factor in Human Rights Adjudication’ in Countering Islamophobia in Europe, 2019, 9-41; 11.
[21] K. Henrard, ‘State Obligations to Counter Islamophobia: Comparing Fault Lines in the International Supervisory Practice of the HRC/ICCPR, the ECtHR and the AC/FCNM’ Erasmus Law Review, 2020, Vol. 13, 82.