Annotatie
9 februari 2024
Rechtspraak
B t. Rusland (EHRM, 36328/20) – Secundaire victimisatie minderjarig zedenslachtoffer door deelname aan strafproces schending artikel 3 EVRM
1. Op 7 februari 2023 heeft de Derde Kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak B t. Rusland een belangrijke uitspraak gedaan op het gebied van slachtofferrechten binnen het strafproces.[1] In deze zaak werd een 12-jarig slachtoffer van seksueel misbruik gedurende het strafproces herhaaldelijk ondervraagd tijdens het opsporingsonderzoek; werd ze gedwongen om haar verklaringen te herhalen op plaatsen waar het misbruik had plaatsgevonden; werd ze verplicht mee te werken aan persoonlijke confrontaties met verdachten; en moest ze meermaals ter zitting getuigen. Deze activiteiten veroorzaakten ernstige secundaire victimisatie.
Eerdere klachten inzake secundair slachtofferschap leidden tot de conclusie dat artikel 8 EVRM was geschonden[2] of ze werden in combinatie met het gebrek aan een grondig en voortvarend onderzoek beschouwd als een overtreding van artikel 8 en artikel 3 EVRM.[3] In de zaak J.I. t. Kroatië besloot het Hof recent nog om niet inhoudelijk in te gaan op de klacht inzake het gebrek aan feitelijke beschermingsmaatregelen tegen herhaald slachtofferschap en intimidatie, omdat reeds op basis van het gebrek aan een effectief onderzoek naar de primaire victimisatie tot schending van artikel 3 EVRM kon worden geconcludeerd.[4] Deze jurisprudentie wekte de suggestie dat slachtofferrechten die zien op de bescherming van het slachtoffer tegen secundair of herhaald slachtofferschap in de ogen van het Hof van ondergeschikt belang zijn aan maatregelen die zien op bescherming tegen primair slachtofferschap en aan de verplichting om een grondig onderzoek te verrichten naar de feitelijke toedracht van het misbruik. De onderhavige zaak maakt echter duidelijk dat ook onvoldoende bescherming tegen secundaire victimisatie door deelname van het slachtoffer aan het strafproces ondubbelzinnig en onafhankelijk van andere klachten in de sleutel van artikel 3 EVRM kan worden geplaatst. Alle reden dus, om B t. Rusland nader te bestuderen.
2. In deze zaak worden vier mannen verdacht van het meermaals overtreden van artikel 132 §4(b) van het Russische Wetboek van Strafrecht (‘actions of a sexual nature against a person aged under 14’) jegens de minderjarige B in de periode 2014-2015 en 2017. In 2018 overlijdt de moeder van B en stuurt haar vader haar naar een weeshuis. In 2019 wordt een psycholoog ingeschakeld, aan wie B vertelt over het seksuele misbruik, waarna afzonderlijke strafrechtelijke opsporingsonderzoeken worden gestart tegen de vier verdachten: A.M., E.T., R.T. en Ye.Ch.
Wat volgt is een aaneenschakeling van verschillende opsporingshandelingen die de betrokkenheid van B vergen en die getuigen van grove onwetendheid, danwel onverschilligheid ten aanzien van de negatieve impact die deze activiteiten op het kwetsbare slachtoffer hebben. Zo wordt B, verspreid over de verschillende zaken, maar liefst 12 keer verhoord in reguliere verhoorruimten door verschillende opsporingsambtenaren. Daarnaast moet B haar verklaringen herhalen in de verschillende flats waar het misbruik heeft plaatsgevonden en wordt zij meermaals rechtstreeks met enkele verdachten geconfronteerd en door advocaten van verdachten aan de tand gevoeld. Ook tijdens twee meervoudige confrontaties ten behoeve van de identificatie van verdachten (‘identification parades’) gaat het mis. Hoewel gebruik wordt gemaakt van een doorkijkspiegel, is B bang dat de verdachte haar kan zien. Bovendien loopt een tweede verdachte door een fout van de opsporingsambtenaar per ongeluk de ruimte binnen waar B zich bevindt. In de andere zaken volstaan minder ingrijpende alternatieven, zoals identificatie van verdachten en onderzoek naar de plaats delict aan de hand van fotomateriaal.
Gedurende al deze activiteiten zijn psychologen aanwezig om B te ondersteunen. Zij verzoeken de opsporingsinstanties meermaals om pauzes, schorsingen of om B niet langer te betrekken bij het opsporingsonderzoek, vanwege de tekenen van stress die zij vertoont tijdens het onderzoek en vanwege de negatieve impact van deze handelingen op haar psychische en fysieke welzijn. Er wordt gewaarschuwd voor het risico op verdere traumatisering. De onderbouwde verzoeken om B niet langer te betrekken bij opsporingshandelingen worden soms wel, maar vaker niet gehonoreerd. Ook het verzoek van B’s advocaat om de vier zaken te voegen wordt afgewezen, omdat het afzonderlijke misdrijven betreft. Daarentegen hebben de Russische opsporings- en vervolgingsautoriteiten geen probleem met het gebruik van bepaalde bewijsstukken in alle vier de strafzaken.
Helaas eindigt de lijdensweg van klaagster daar niet. Ook tijdens de behandeling van de zaak tegen A.M. voor de Privolzhskiy rechtbank van Kazan op 10 juni 2020 wordt ze op de proef gesteld. Het verzoek van de slachtofferadvocaat om een forensisch rapport ook in deze zaak te mogen gebruiken wordt afgewezen, omdat het een bewijsstuk in een zaak tegen een andere verdachte betreft. De rechtbank staat evenmin het voorlezen van de verklaringen die B tijdens het voorbereidend onderzoek had afgelegd toe, omdat er volgens de rechtbank geen bewijs is dat klaagster niet kan deelnemen aan de zitting. Het gevolg is dat B tijdens vijf verschillende zittingen aanwezig moet zijn en vragen moet beantwoorden, terwijl diverse verzoeken om een pauze of aanhouding met het oog op het risico op verdere traumatisering worden genegeerd. De rechters in de overige drie zaken blijken gelukkig coulanter: zij staan wel toe dat de eerder afgelegde verklaringen tijdens de zitting worden voorgelezen.
Op 16 juli 2020 wordt A.M. veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar en deze veroordeling blijft ook in hoger beroep en cassatie in stand. De zaken tegen E.T. en R.T. eindigen in een (voorlopige) veroordeling, terwijl de zaak tegen Ye.Ch. zich ten tijde van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens nog in eerste aanleg bevindt.
3. De kernvraag die bij het Europees Hof voorligt is of de staat tijdens de strafprocedures inzake het seksueel misbruik klaagsters persoonlijke integriteit voldoende heeft beschermd met het oog op haar bijzondere kwetsbaarheid vanwege haar jonge leeftijd en het vermeende seksuele misbruik.[5] Met andere woorden, heeft de staat voldoende (adequate) maatregelen genomen om de rechten van het minderjarige slachtoffer van seksueel geweld te waarborgen?
Het Hof herhaalt dat de positieve verplichtingen onder artikel 3 EVRM eveneens betrekking hebben op de rechten van slachtoffers in het strafproces. Onder verwijzing naar relevante jurisprudentie brengt het Hof in herinnering dat in het geval van minderjarige slachtoffers het belang van het kind voorop dient te staan en dat hun bijzondere kwetsbaarheid en de daarmee gepaard gaande bijzondere behoeften in acht moeten worden genomen om secundaire victimisatie te voorkomen. Het recht op menselijke waardigheid en psychische integriteit vereisen bovendien bijzondere aandacht in het geval van minderjarige geweldslachtoffers. Het Hof expliciteert dat het bij de interpretatie van deze mensenrechten rekening zal houden met het relevante internationale instrumentarium, in het bijzonder het Verdrag van Lanzarote.
Vervolgens worden alle omstreden handelingen waar B bij betrokken was opgesomd en afgezet tegen de verplichtingen die voortvloeien uit de Russische wetgeving en het Verdrag van Lanzarote. Met betrekking tot het horen van minderjarigen constateert het Hof bijvoorbeeld dat artikel 35 van het Verdrag van Lanzarote het maken van video-opnames in dit soort gevallen verplicht stelt en dat dergelijke opnames zouden moeten worden toegelaten tot het bewijs om het aantal verhoren tot een minimum te beperken en verdere traumatisering te voorkomen. Hoewel de Russische wetgeving eenzelfde verplichting kent, specificeert het niet de ratio achter dit nationale voorschrift. Bovendien liet de implementatie in de praktijk te wensen over: met uitzondering van het eerste verhoor – waarvan de opnames uiteindelijk verloren waren gegaan – waren geen van de daaropvolgende verhoren audiovisueel geregistreerd, noch waren andere maatregelen getroffen om te voorkomen dat klaagster haar verhaal telkens opnieuw moest herhalen. De verhoren werden bovendien door vier verschillende opsporingsambtenaren afgenomen, waaronder drie mannen, hetgeen extra stress bij klaagster veroorzaakte. Een bepaling als artikel 35 van het Lanzarote Verdrag – dat voorschrijft dat alle interviews met een kind zoveel mogelijk door dezelfde persoon dienen te worden afgenomen – ontbreekt in de Russische wetgeving. Van praktische bezwaren om het verhoor door dezelfde, liefst vrouwelijke, verhoorder te laten verrichten was bovendien niet gebleken. Een andere verplichting uit het Lanzarote Verdrag, tot gebruikmaking van kindvriendelijke verhoorstudio’s (artikel 35), was eveneens met de voeten getreden.
Ook het feit dat klaagster haar verklaringen in twee onderzoeken moest herhalen op de plaatsen waar het misbruik had plaatsgevonden, vindt in de ogen van het Hof geen genade. De noodzaak van een dergelijke activiteit – waarvan een keer zelfs in het bijzijn van de broer van een van de verdachten – werd niet aangetoond en in twee andere onderzoeken volstond een verificatie aan de hand van fotomateriaal.
In het bijzonder is het Hof ontstemd over het gegeven dat B meermaals direct met verdachten werd geconfronteerd. Artikel 31 van het Lanzarote Verdrag schrijft de verdragstaten voor te waarborgen dat contact tussen het slachtoffers en daders in gerechtsgebouwen en wetshandhavingsdiensten wordt voorkomen, tenzij de bevoegde autoriteiten anders bepalen in het belang van het kind of wanneer het onderzoek of de procedure een dergelijk contact vereisen. De Russische wetgeving verbiedt een dergelijke opsporingsactiviteit echter niet en ook biedt het geen aanvullende beschermingsmaatregelen of minder ingrijpende alternatieven om minderjarige slachtoffers te ondervragen.
Het Hof besteedt vervolgens aandacht aan het feit dat klaagster gedurende bovengenoemde opsporingsactiviteiten symptomen van psychisch trauma vertoonde. Ondanks het feit dat de rechercheurs op de hoogte waren van de zorgwekkende staat van klaagsters welzijn en van de negatieve impact van deelname aan het opsporingsonderzoek, en ondanks het feit dat verschillende keren werd verzocht om B niet langer te betrekken bij opsporingshandelingen, werd de mening van de experts nagenoeg volledig genegeerd. Een enkele keer werd B vrijgesteld van deelname aan het onderzoek, maar dit gebeurde op eigen initiatief van de betrokken opsporingsambtenaren, niet omdat Russische wet- of regelgeving daartoe verplichtte. Dergelijke vrijstellingen werden bovendien niet afgestemd met alle betrokken opsporingsambtenaren, noch toegepast in alle strafzaken.
Extra pijnlijk was de zitting voor de Privolzhskiy rechtbank van Kazan op 10 juni 2020, nadat uit een forensisch rapport duidelijk was geworden dat B aan een depressie leed, mede als gevolg van haar deelname aan de verschillende strafprocedures. De experts adviseerden om B te laten behandelen. Verdere deelname aan het onderzoek en het onderzoek ter terechtzitting werd ‘niet aangeraden’.[6] De Privolzhskiy rechtbank besloot echter dit rapport niet mee te nemen in het onderzoek, omdat het bewuste rapport was opgesteld in het kader van een van de andere strafzaken. Het Hof constateert echter dat andere bewijsstukken wel in meerdere zaken werden gebruikt en dat gold eveneens voor dit rapport. De rechtbank had bovendien niet gemotiveerd waarom het toelaten van het rapport een serieuze inbreuk zou maken op de rechten van verdachte en zij had tevens nagelaten een afweging te maken tussen de belangen van verdachte en die van klaagster. Eenzelfde laconieke houding had de rechtbank aangenomen ten aanzien van de verzoeken van de openbare aanklager om de eerder afgelegde verklaringen te mogen voorlezen om verdere traumatisering van B te voorkomen. Hiermee handelde de rechtbank zelfs in strijd met Russische wetgeving. Artikel 281 §6 van het Russische Wetboek van Strafvordering bepaalt namelijk dat verklaringen die minderjarige slachtoffers hebben afgelegd tijdens het voorbereidend onderzoek in beginsel tijdens zitting worden voorgelezen, en dat video-opnames van deze verhoren tijdens zitting worden afgespeeld, zonder dat de minderjarige daarbij aanwezig is. Nadere ondervraging ter zitting is mogelijk wanneer de rechtbank dit nodig acht, maar enkel op basis van een gemotiveerde beslissing. De Privolzhskiy rechtbank motiveerde haar beslissing om B te horen echter enkel door middel van een vage verwijzing naar ‘the material examined at the hearing’. In het licht van onder andere de bijzondere kwetsbaarheid van klaagster en het bewijs van haar zwakke mentale gezondheid was het gebrek aan een motivering van de rechtbank om B toch te laten getuigen opvallend en onverenigbaar met de ‘sensitive approach required on the part of the authorities to the conduct of criminal proceedings concerning the sexual abuse of a minor’.[7]
Tot slot wijst het Hof nog op de mentale toestand van klaagster, die gedurende het strafproces alsmaar verslechterde, resulterend in een ondertoezichtstelling bij een psychiater en langdurige behandeling. Gebaseerd op de voorgaande overwegingen besluit het Hof unaniem dat in deze zaak inderdaad sprake is van schending van artikel 3 EVRM: ‘The foregoing considerations are sufficient to enable the Court to conclude that the respondent State – the authorities of which displayed utter disregard for the sufferings of the applicant who was in the situation of acute vulnerability on account of her young age, tragic family situation, experienced placement in an orphanage and the alleged sexual abuse by several individuals – failed to protect her personal integrity in the course of the criminal proceedings against the alleged perpetrators of her sexual abuse, which led to her secondary victimization. There has accordingly been a violation of Article 3 of the Convention.’[8]
4. Uit deze uitspraak blijkt enerzijds dat de Russische nationale wet- en regelgeving tekortschiet, omdat verplichtingen uit het Verdrag van Lanzarote niet of onvoldoende zijn overgenomen, en anderzijds dat ook de implementatie van deze verplichtingen in de praktijk te wensen overlaat. Het Hof maakt in deze zaak gebruik van een toetsing die dicht op de feiten zit om te constateren dat niet is voldaan aan de positieve verplichtingen van de staat om kinderen te beschermen tegen seksueel misbruik op grond van artikel 3 EVRM, zonder echter dieper in te gaan op het theoretische kader dat aan deze positieve verplichtingen ten grondslag ligt. Toch is het van belang om hier kort bij stil te staan. Artikel 3 EVRM is in beginsel immers een (negatieve) onthoudingsverplichting: het verbiedt staten om burgers te onderwerpen aan foltering, inhumane of vernederende behandeling. In de loop der jaren heeft het Hof in de context van artikel 3 EVRM echter ook positieve verplichtingen ontwikkeld, die niet een nalaten, maar juist een actief handelen van staten vergen. Deze positieve verplichtingen worden in de Straatsburgs jurisprudentie onderscheiden in twee materiële en één procedurele verplichting.
De eerste materiële verplichting ziet op de plicht voor staten om te voorzien in een effectief wettelijk en bestuurlijk kader dat bescherming biedt tegen ‘ill-treatment’ door overheidsfunctionarissen, maar ook door privépersonen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het introduceren van wetgeving die met artikel 3 EVRM strijdige gedragingen, zoals seksueel misbruik van minderjarigen, strafbaar stelt. De tweede materiële verplichting dwingt staten om feitelijke beschermingsmaatregelen te nemen in gevallen waarin zij op de hoogte (behoren te) zijn van situaties waarin individuen slachtoffer zijn of dreigen te worden van slechte behandeling. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen of andere kwetsbare personen en voor gevallen waarin de slechte behandeling onder verantwoordelijkheid van de staat plaatsvindt, zoals in detentie. In deze categorie valt bijvoorbeeld het nemen beschermingsmaatregelen als straat- en contactverboden ter voorkoming van herhaald slachtofferschap.
De procedurele positieve verplichting ziet op de plicht om een effectief en officieel opsporings- en vervolgingsonderzoek te verrichten bij aanwijzingen dat in strijd met artikel 3 EVRM is gehandeld.[9] Het doel van de onderzoeksplicht is om nationale wetten inzake het folterverbod en het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling te effectueren en om verantwoordelijken te identificeren en te bestraffen. Dit is een inspanningsverplichting, niet een resultaatverplichting. Het onderzoek dient verder ‘grondig en effectief’ te zijn en dit criterium wordt nader ingevuld aan de hand van aparte procedurele eisen. Zo dient het onderzoek naar een vermeende schending van artikel 3 EVRM onafhankelijk te worden uitgevoerd en dient het een adequaat onderzoek te betreffen dat kan leiden tot de vaststelling van de feiten (‘to secure the evidence concerning the incident’).[10] Ook houdt het een verplichting in voor verdragsstaten om een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek te verrichten, met inachtneming van alle relevante aspecten van een zaak. Daarnaast dient het onderzoek snel en voortvarend te zijn en moeten de externe openbaarheid en deelname van het slachtoffer voldoende worden gewaarborgd. Tenslotte wordt onder effectiviteit van het onderzoek in zaken met minderjarige slachtoffers eveneens begrepen de mate waarin tijdens het strafrechtelijk onderzoek rekening is gehouden met het kind. Dit houdt in dat de belangen van het kind voorop dienen te staan en dat rekening moet worden gehouden met de bijzondere kwetsbaarheid van het kind en de daaruit voortvloeiende bijzondere behoeften. Daarbij dienen internationale kinderstandaarden – en dan met name het Verdrag van Lanzarote – als leidraad.[11]
Met name dit laatste aspect is natuurlijk van belang voor de onderhavige zaak. Nu kunnen de verschillende procedurele eisen aan de onderzoeksplicht onderling op gespannen voet met elkaar staan. De waarheidsvinding kan bijvoorbeeld gebaat zijn bij opsporingshandelingen die tevens het risico op secundaire victimisatie vergroten. Enerzijds bestaat dan dus de plicht om een adequaat onderzoek naar de feiten te verrichten, terwijl anderzijds het belang van het kind om niet secundair te worden gevictimiseerd dient te worden meegewogen.[12] Deze tegengestelde belangen plaatsen het strafrechtsysteem soms voor een duivels dilemma. Gelukkig bieden verschillende internationale instrumenten op het gebied van slachtoffer- en kinderrechten belangrijke handvatten bij het maken van de juiste belangenafweging. Het Verdrag van Lanzarote geeft bijvoorbeeld aan dat het aantal verhoren van een kind ‘zoveel mogelijk beperkt wordt tot hetgeen strikt noodzakelijk is voor de strafrechtelijke procedure’ (art. 35 lid 1 sub e) en het bepaalt dat staten dienen te ‘waarborgen dat contact tussen slachtoffers en daders in de gerechtsgebouwen en de wetshandhavingsdiensten wordt voorkomen, tenzij de bevoegde autoriteiten anderszins bepalen in het belang van het kind of wanneer het onderzoek of de procedure een dergelijk contact vereisen’ (art. 31 lid 1 sub g). Ook de EU Slachtofferrichtlijn heeft de reikwijdte van bijzondere maatregelen ten behoeve van kwetsbare slachtoffers geclausuleerd tot die maatregelen die ‘onverminderd de rechten van de verdediging’ moeten worden bepaald (preambule par. 58). Tenslotte meent ook het Europees Hof zelf dat soms beschermingsmaatregelen ten behoeve van het leven, de vrijheid of de veiligheid van (slachtoffer)getuigen moeten worden genomen, mits deze maatregelen voldoende ruimte laten voor de effectieve uitvoering van de rechten van de verdediging.[13]
Uit deze bronnen blijkt dat binnen een eerlijk strafproces bepaalde standaarden ten aanzien van bewijsvergaring en rechten van verdediging dienen te prevaleren, zelfs wanneer dit voor slachtoffers een risico op secundaire victimisatie meebrengt. Wanneer niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, dan ontstaat namelijk een risico op strijd met artikel 6 EVRM (‘fair trial’) of eindigt de strafzaak in een vrijspraak, en het is immers ook in het belang van slachtoffers dat daders strafrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden voor hun handelen. Zo kan doorgaans bijvoorbeeld niet volledig worden afgezien van het verhoren van een minderjarig slachtoffer, helemaal in zaken van seksueel misbruik, waar meestal weinig aanvullend bewijsmateriaal voorhanden is en het bewijs zonder verklaring moeilijk rond valt te krijgen. Wanneer de betrokkenheid van het slachtoffer noodzakelijk is voor het strafrechtelijk onderzoek, dan is het echter wel zaak om opsporingsactiviteiten ten aanzien van een minderjarig (kwetsbaar) slachtoffer tot een minimum te beperken en om zo gunstig mogelijke omstandigheden te creëren waaronder die activiteiten worden verricht, met een zo beperkt mogelijke negatieve impact op het slachtoffer. Het is met name dit laatste aspect, waar het in B. t. Rusland misging. Met betrekking tot de talrijke verhoren tijdens het voorbereidend onderzoek, het horen van het slachtoffer ter zitting, de directe confrontaties met verdachten en de onderzoeken op de plaatsen delict, wordt niet duidelijk waarom deze handelingen überhaupt nodig waren. Helemaal niet nu in de andere strafzaken minder ingrijpende alternatieven volstonden, zoals het identificeren aan de hand van fotomateriaal of het voorlezen van eerdere verklaringen van het slachtoffer tijdens zitting. Dit zijn belangrijke contra-indicaties voor het betrekken van het kindslachtoffer.
5. Deze uitspraak is voorts interessant, omdat voor het eerst de secundaire victimisatie van het slachtoffer centraal staat, onafhankelijk van andere klachten.[14] Om dit goed te kunnen begrijpen is het van belang om eerst de begrippen ‘primair slachtofferschap’, ‘herhaald slachtofferschap’ en ‘secundair slachtofferschap’ van elkaar te onderscheiden. Met primair slachtofferschap wordt het slachtofferschap als gevolg van een strafbaar feit bedoeld. Van herhaald slachtofferschap is sprake wanneer een slachtoffer meermaals door dezelfde dader wordt gevictimiseerd of waarbij het slachtoffer te maken krijgt met meerdere gelijkaardige strafbare feiten binnen een bepaald tijdsbestek.[15] Zowel primair als herhaald slachtofferschap betreffen dus schendingen in een horizontale verhouding (dader versus slachtoffer). Dit is anders bij secundair slachtofferschap. Dit laatste begrip duidt namelijk op victimisatie als gevolg van de inadequate reactie vanuit publieke of private instituties of andere individuen op het slachtoffer.[16] Binnen de context van het strafproces wijst dit dus op schendingen in een verticale verhouding (strafrechtelijke instanties versus slachtoffer).
In het kader van de positieve verplichtingen van artikel 3 EVRM, worden deze verschillende vormen van slachtofferschap bovendien ieder hoofdzakelijk door een andere positieve verplichting bestreken.[17] Primair slachtofferschap beoogt het Hof vooral door de afschrikwekkende werking van het strafrecht tegen te gaan (de eerste materiële positieve verplichting); herhaald slachtofferschap wordt vooral middels beschermingsmaatregelen voorkomen (de tweede materiële positieve verplichting); en secundair slachtofferschap wordt in beginsel voorkomen door rekening te houden met bepaalde procedurele behoeften van slachtoffers en door slachtofferrechten te introduceren (de procedurele positieve verplichting).[18]
Tot voor kort legde het Europees Hof binnen de context van positieve verplichtingen vooral de nadruk op het beschermen van slachtoffers tegen primair slachtofferschap middels de afschrikkende werking van het strafrecht (de eerste materiële positieve verplichting) en door een opsporingsonderzoek te eisen naar de toedracht van de vermeende schending van artikel 3 EVRM (het onderzoekaspect van de procedurele positieve verplichting). Engelhart spreekt over een ‘right not to be victimised (as a primary victim)’ en een ‘right to investigation’ in dit verband.[19] Wanneer we echter kijken naar beschermingsmaatregelen ter voorkoming van herhaald slachtofferschap (de tweede materiële positieve verplichting), dan is het kader minder goed ontwikkeld, en dit geldt des te meer voor maatregelen ter voorkoming van secundair slachtofferschap (het slachtofferaspect van de procedurele positieve verplichting).[20]
Met betrekking tot het voorkomen van herhaald slachtofferschap schieten staten te kort wanneer zij onvoldoende praktische bescherming bieden aan slachtoffers die te maken hebben met (dreiging van) geweld. Toch lijkt het recht op praktische beschermingsmaatregelen ter voorkoming van herhaald slachtofferschap soms het onderspit te moeten delven, wanneer er tevens problemen worden geconstateerd op het vlak van de onderzoeksplicht. De zaak J.I. t. Kroatië is daar een goed voorbeeld van.[21] In deze casus werd de vader van de klaagster wegens verschillende aanklachten van verkrachting en incest jegens zijn dochter veroordeeld tot een gevangenisstraf. Gedurende zijn verlof uit de gevangenis, zou hij aanklaagster echter via familieleden met de dood hebben bedreigd. Het slachtoffer meldt zich bij het Europees Hof met de klacht dat de Kroatische autoriteiten haar onvoldoende hebben beschermd tegen intimidatie en herhaald slachtofferschap door de doodsbedreigingen geuit door haar vader en het ontbreken van een effectief onderzoek naar deze bedreigingen. Het Hof constateert dat de Kroatische autoriteiten inderdaad geen behoorlijk strafrechtelijk onderzoek zijn begonnen naar aanleiding van de vermeende serieuze bedreigingen. Nu het Hof reeds op basis van deze bevinding – dus niet-naleving van de onderzoeksplicht – tot schending van artikel 3 EVRM kan concluderen, acht het de inhoudelijke behandeling van de klacht inzake het gebrek aan feitelijke beschermingsmaatregelen onnodig.[22] Hierdoor wordt de suggestie gewekt dat het niet-naleven van de onderzoeksplicht belangrijker is dan het nemen van feitelijke beschermingsmaatregelen. In zijn partly dissenting opinion legt rechter Derenčinović uit waarom dit niet terecht is en ik kan het hier alleen maar mee eens zijn.[23] Het gebrek aan effectieve bescherming tegen de dader is voor veel slachtoffers minstens zo belangrijk als het voldoen aan de onderzoeksplicht en een uitspraak die dit onderdeel negeert, geeft onvoldoende uitdrukking aan de verdere traumatisering, angst en lijden die door de voortdurende dreiging worden veroorzaakt. Victimologisch onderzoek heeft aangetoond dat slachtoffers van bepaalde (herhaalde) geweldsvormen soms meer behoefte hebben aan bescherming, dan aan strafvervolging van de dader.[24]
Bovenstaande ziet op het recht op bescherming tegen herhaald slachtofferschap. Zoals gezegd is het juridisch kader in het geval van secundair slachtofferschap nog minder uitgekristalliseerd. In de weinige zaken waarin voor het Straatsburgse Hof werd geklaagd over secundair slachtofferschap door deelname aan het strafproces, werd dit aspect veelal onder het minder ernstige artikel 8 EVRM gekwalificeerd. Dit was bijvoorbeeld het geval in J.L. t. Italië, waarin sprake was van een secundaire victimisatie omdat de Italiaanse rechter in diens vrijspraak onnodig had gerefereerd aan persoonlijke en intieme details van het (seks)leven van het volwassen slachtoffer.[25] In deze zaak expliciteerde het Hof bovendien dat slachtofferrechten doorgaans onder het regime van artikel 8 EVRM vallen.[26] In dezelfde lijn werd in Y. t. Slovenië de effectiviteit van het strafrechtelijk onderzoek afgezet tegen de criteria van artikel 3 EVRM en de secundaire victimisatie als gevolg van het ondervragen van het volwassen slachtoffer tijdens de terechtzitting tegen die van artikel 8 EVRM.[27]
In N.Ç. t. Turkije leidde de klacht over de duur en de ineffectiviteit van de strafzaak in combinatie met de secundaire victimisatie van het slachtoffer echter tot de conclusie dat zowel artikel 3 als artikel 8 EVRM waren geschonden, zonder dat bepaalde handelingen expliciet aan een van beide artikelen werden verbonden.[28] In deze zaak waren de betwiste handelingen vanuit politie en justitie dan ook ernstiger dan in J.L. t. Italië of Y. t. Slovenië en betrof het bovendien een slachtoffer dat nog minderjarig was ten tijde van de strafprocedure.[29] In B. t. Rusland is het echter voor het eerst dat een klacht die volledig draait om secundaire victimisatie geheel in de sleutel van artikel 3 EVRM wordt geplaatst.
Schending van slachtofferrechten tijdens de strafprocedure kan dus blijkbaar zowel binnen het bereik van artikel 3 als artikel 8 EVRM vallen. Wanneer hier sprake van is, kan het Hof kiezen voor behandeling onder artikel 8 EVRM, voor gelijktijdige behandeling onder artikel 3 en 8 EVRM of voor exclusieve behandeling onder artikel 3 EVRM. De keuze voor de precieze kwalificatie zal doorgaans afhangen van de ernst van de gedragingen: wanneer de ondergrens van artikel 3 EVRM niet wordt gehaald, dan kan er nog wel sprake zijn van schending van artikel 8 EVRM. Door de secundaire victimisatie volledig te plaatsen binnen het absolute verbod op foltering, onmenselijke en vernederende behandelingen, geeft het Hof blijk van de ernst van de gedragingen in B. t. Rusland. Nu was in deze casus ook wel sprake van zeer grove veronachtzaming van de belangen van een bijzonder kwetsbaar slachtoffer. Wat dat betreft leest de uitspraak als een handleiding over hoe je kwetsbare slachtoffers juist niet moet behandelen. Of het Hof een vergelijkbare behandeling van een volwassen slachtoffer ook als schending van artikel 3 EVRM zou kwalificeren, blijft nog even de vraag. Doorgaans worden de standaarden strenger geïnterpreteerd, wanneer het een kwetsbaar (minderjarig) slachtoffer betreft.[30]
6. Verder lijkt dankzij deze zaak de eerdere controverse rondom het gebruik van het Verdrag van Lanzarote als interpretatiemiddel bij de positieve verplichtingen die voortvloeien uit artikel 3 EVRM definitief te zijn geslecht in het voordeel van deze aanpak. In de jurisprudentie van het Hof tekent zich een duidelijke trend af. Zo verwees het Hof in A&B t. Kroatië uit 2019 enkel nog maar naar relevante internationale instrumenten zoals het Verdrag van Istanbul en het Verdrag van Lanzarote, maar paste het de specifieke voorschriften die voortvloeien uit dit internationale raamwerk niet toe op de casus.[31] Drie dissenting rechters constateerden daarentegen dat verschillende handelingen niet in overeenstemming waren met dit raamwerk, wat volgens de tegenstemmers had moeten leiden tot de conclusie dat niet was voldaan aan de positieve verplichtingen van artikel 3 en 8 EVRM.[32]
Enkele jaren later, in 2021, besloot het Hof wel tot een een-op-een toepassing van het Verdrag van Lanzarote op de feiten van de casus, maar dit was, gezien de grote verdeeldheid in de Grote Kamer, zeer controversieel.[33] Deze zaak betrof de rechten van kinderen die seksueel zouden zijn misbruikt in een Bulgaars weeshuis. De Grote Kamer gebruikte in deze zaak wel expliciet internationale kinderrechtenstandaarden, in het bijzonder het Verdrag van Lanzarote, als hulpmiddel bij de interpretatie van de procedurele onderzoeksverplichting in de context van artikel 3 EVRM. Net als in B. t. Rusland, werden de maatregelen die de Bulgaarse autoriteiten hadden genomen om de minderjarige slachtoffers te beschermen afgezet tegen de afzonderlijke beschermingsmaatregelen die door dit verdrag worden voorgeschreven. Hoewel de meerderheid zich dus schaarde achter het gebruik van het Verdrag van Lanzarote als interpretatie-instrument voor artikel 3 EVRM in dit soort zaken, vonden maar liefst acht tegenstemmers dit verdrag juist minder geschikt voor dit doel. Het is immers niet vanzelfsprekend dat dit instrument van de Raad van Europa wordt gebruikt ter interpretatie van het EVRM, nu het Hof zelf geen rol heeft in de interpretatie van dit verdrag, maar zich vooral op de interpretatie en toepassing van het EVRM dient te richten, en nu de voorschriften uit het Verdrag van Lanzarote niet zijn bedoeld om direct te worden toegepast.[34] In haar annotatie bij X e.a. t. Bulgarije juicht Bruning het centraal stellen van het Verdrag van Lanzarote echter toe en concludeert ze dat het zeker relevant is in dit verband, maar dat specifieke bepalingen uit dit verdrag enkel als standaard kunnen gelden voor een effectief onderzoek wanneer deze zorgvuldig worden afgewogen tegen andere EVRM rechten.[35] Ze spreekt daarnaast de hoop uit ‘dat er in de toekomst met minder verdeeldheid door het Hof zal worden beslist over kwesties ten aanzien van kinderen die slachtoffer zijn of lijken van seksueel misbruik. Dit bevordert de ontwikkeling van kinderrechten op het niveau van het EHRM en leidt tot meer duidelijkheid voor verdragsstaten.’
Het lijkt er op dat Brunings wens anno 2023 met B t. Rusland is verhoord. In deze casus rept niemand meer over de geschiktheid van het gebruik van het Verdrag van Lanzarote als interpretatiemiddel en wordt deze aanpak unaniem gesteund. En ook ik ondersteun deze tactiek van harte, mits de door Bruning bepleite afweging tegen andere EVRM-rechten in het oog wordt gehouden. Of internationale slachtofferstandaarden in dezelfde mate leidend kunnen zijn in het geval van volwassen slachtoffers is onduidelijk. Bij kinderen en andere kwetsbare slachtoffers is het Hof doorgaans eerder bereid om de beoordelingsruimte van staten te beperken.
7. Tenslotte legt deze zaak ook een belangrijke zwakte in het huidige internationale instrumentarium inzake (minderjarige) slachtoffers en slachtofferrechten bloot. Dit ziet op de vrijblijvende redactie van opleidingsverplichtingen voor bepaalde praktijkbeoefenaars. Zo bevat artikel 36 van het Verdrag van Lanzarote bijvoorbeeld alleen een verplichting om ‘met inachtneming van de regels inzake de onafhankelijkheid van beoefenaars van juridische beroepen, (…) te waarborgen dat opleiding inzake de rechten van kinderen en seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen beschikbaar is voor alle personen die bij het proces betrokken zijn, met name rechters, officieren van justitie en advocaten’ [nadruk SvdA]. Uit het verplicht beschikbaar stellen van een opleiding kan echter nog geen verplichting tot het volgen van een dergelijke opleiding worden afgeleid. Dit is anders voor de betrokken politieambtenaren en zedenrechercheurs. Artikel 34 van het Verdrag van Lanzarote schrijft namelijk voor dat ‘de met onderzoek belaste personen, eenheden of diensten gespecialiseerd zijn op het gebied van de bestrijding van seksuele uitbuiting en seksuele misbruik van kinderen of dat de personen hiervoor worden opgeleid.’ Een vergelijkbaar onderscheid – met verplichte opleiding inzake slachtofferrechten voor politiefunctionarissen en het enkele verplichte aanbieden van vergelijkbare opleidingen aan rechters, openbare aanklagers en advocaten – is ook terug te vinden in de EU Slachtofferrichtlijn (artikel 25) en de Aanbeveling van de Raad van Europa inzake de rechten, diensten en hulp aan slachtoffers van misdrijven (artikel 23).[36] In de zaak B t. Rusland betekende dit dat het Hof Rusland wel op de vingers kon tikken vanwege het feit dat er geen aanwijzingen zijn dat de betrokken rechercheurs daadwerkelijk een verplichte opleiding hebben gevolgd (par. 63), maar het kon ten aanzien van het onderzoek ter terechtzitting enkel constateren dat artikel 36 van het Verdrag van Lanzarote verplichte aanbieding van training aan rechters, openbare aanklagers en advocaten voorschrijft (par. 68). Gezien de blunders die de nationale rechters en officieren van justitie in deze, maar ook in andere zaken voor het Hof hebben begaan op het vlak van kinder- en slachtofferrechten en secundaire victimisatie, lijkt verplichte training op dit vlak ook voor deze beroepsgroepen geen overbodige luxe. Het gevolg van deze terughoudendheid zou kunnen zijn dat in veel landen (kind)slachtofferrechten geen deel uitmaken van het verplichte curriculum in de opleiding tot rechter en openbaar aanklager, maar dat ze slechts als keuzevakken worden aangeboden. Bijgevolg zullen er nog steeds nieuwe rechters en officieren worden geïnstalleerd met onvoldoende kennis van dit belangrijke aspect van de strafrechtspleging. Of slachtoffers nu als getuige, aangever of als (benadeelde) partij deelnemen aan het strafproces, gedegen kennis van hun behoeften en rechten is onontbeerlijk.
De terughoudendheid ten aanzien van het verplicht stellen van cursussen en trainingen voor rechters en officieren van justitie voert terug op de angst dat een dergelijke verplichting in strijd zou kunnen zijn met de onafhankelijkheid die de rechterlijke macht heeft ten opzichte van de uitvoerende en de wetgevende macht (de trias politica). Deze beroepsgroepen zijn in beginsel vrij om zelf hun opleiding vorm te geven. Vraag is echter of er misschien toch ruimte zou kunnen zijn voor een ietwat dwingender kader ten opzichte van de inhoud van het verplichte curriculum – bijvoorbeeld ten aanzien van bepaalde thema’s die in ieder geval aan bod moeten komen – zonder dat de overheid zich tot in detail met de inhoud bemoeit en zonder dat de rechterlijke onafhankelijkheid meteen in het geding komt. Gezien de grote belangen die op het spel staan, lijkt me dit de moeite van het onderzoeken waard.
Suzan van der Aa
[1] B. t. Rusland, EHRM 7 februari 2023, nr. 36328/20, ECLI:CE:ECHR:2023:0207JUD003632820.
[2] J.L. t. Italië, EHRM 27 mei 2021, nr. 5671/16, ECLI:CE:ECHR:2021:0527JUD000567116; Y t. Slovenië, EHRM 28 mei 2015, nr. 41107/10, ECLI:CE:ECHR:2015:0528JUD004110710.
[3] N.Ç. t. Turkije, EHRM 9 februari 2021, nr. 40591/11, ECLI:CE:ECHR:2021:0209JUD004059111.
[4] J.I. t. Kroatië, EHRM 8 september 2022, nr. 35898/16, ECLI:CE:ECHR:2022:0908JUD003589816.
[5] Het Hof beslist tevens dat het bevoegd is zich over de kwestie te buigen, aangezien de feiten plaatsvonden voordat Rusland uit de Raad van Europa werd gezet (par. 45). Ook gaat het Hof in op de ontvankelijkheidsvraag (par. 50 en 70), maar dit laat ik verder achterwege.
[6] B. t. Rusland, par. 66.
[7] B. t. Rusland, par. 68.
[8] B. t. Rusland, par. 71 en 72.
[9] Zie bijvoorbeeld Assenov e.a. t. Bulgarije, EHRM 28 oktober 1998, nr. 24760/94, ECLI:CE:ECHR:1998:1028JUD002476094, par. 102.
[10] Boicenco t. Moldavië, EHRM 11 juli 2006, nr. 41088/05, ECLI:CE:ECHR:2006:0711JUD004108805, par. 123.
[11] Registry of the European Court of Human Rights, Guide on Article 3 of the European Convention on Human Rights. Prohibition of Torture, Council of Europe/European Court of Human Rights 2022, p. 27. Overigens is het Hof niet altijd consistent in de behandeling van secundaire victimisatie onder de ‘effectiviteit’ van het onderzoek. Soms lijkt het onder effectiviteit vooral de grondigheid en voortvarendheid van het onderzoek te begrijpen, terwijl slachtofferrechten en bescherming tegen secundaire victimisatie apart worden behandeld (zie bijv. N.Ç. t. Turkije, EHRM 9 februari 2021, nr. 40591/11, par. 120-125).
[12] Deze spanning was ook waarneembaar in de zaak X e.a. t. Bulgarije. In deze zaak meende het Hof dat de Bulgaarse autoriteiten hadden moeten overwegen om drie minderjarige slachtoffers van seksueel misbruik in een institutionele setting zelf te verhoren, terwijl eveneens wordt onderkend dat dergelijke verhoren een verhoogd risico op secundaire victimisatie met zich kunnen meebrengen (X e.a. t. Bulgarije, Partly concurring, partly dissenting opinion of Judges Spano, Kjølbro, Lemmens, Grozev, Verhabović, Ranzoni, Eicke and Paczolay, par. 25).
[13] Bijvoorbeeld Aigner t. Oostenrijk, EHRM 10 mei 2012, nr. 28328/03, ECLI:CE:ECHR:2012:0510JUD002832803.
[14] Het is bovendien een van de weinige zaken voor het Hof waarin het verwoestende effect van deelname van het slachtoffer aan het strafproces zo nauwkeurig wordt aangetoond. Met het oog op haar mentale gezondheid wordt klaagster gedurende de strafzaken voortdurend onderzocht door forensisch experts, psychologen, seksuologen en psychiaters, wat leidt tot een uitgebreide documentatie van de gestage achteruitgang van B’s mentale welzijn mede als gevolg van haar betrokkenheid bij de strafprocedures.
[15] Artikel 1 lid 3 Council of Europe Recommendation on rights, services and support for victims of crimes.
[16] Artikel 1 lid 4 Council of Europe Recommendation on rights, services and support for victims of crime.
[17] De indeling in soort slachtofferschap/soort positieve verplichting is in werkelijkheid natuurlijk minder strikt. Zo zijn bijvoorbeeld situaties denkbaar waarin primair slachtofferschap dient te worden voorkomen met behulp van beschermingsmaatregelen.
[18] Deze strikte koppeling van soort slachtofferschap aan specifieke positieve verplichting gaat overigens niet altijd op. Wanneer de staat bijvoorbeeld weet van een dreigende primaire victimisatie, dan zal afschrikwekkende strafwetgeving niet volstaan, maar dienen ook concrete beschermingsmaatregelen te worden getroffen.
[19] M. Engelhart, ‘Victims and the European Convention of Human Rights’, in: G. Forti, C. Mazzucato, A. Visconti & S. Giavazzi (red.), Victims and Corporations. Legal Challenges and Empirical Findings, Milaan: Wolters Kluwer 2018, p. 115-136 op p. 127.
[20] Zie Engelhart (2018) p. 127-128. Engelhart lijkt herhaald slachtofferschap en secundair slachtofferschap overigens beide onder de ‘right to avoid secondary victimisation’ te scharen, al is het conceptueel dus beter om ze te onderscheiden.
[21] J.I. t. Kroatië, EHRM 8 september 2022, nr. 35898/16.
[22] J.I. t. Kroatië par. 101.
[23] J.I. t. Kroatië, Partly dissenting opinion of Judge Derenčinović (par. 3).
[24] A. ten Boom & K. Kuijpers, ‘Victims’ needs as basic human needs’, International Review of Victimology, 18(2), 2012, p. 155-179.
[25] J.L. t. Italië, EHRM 27 mei 2021, nr. 5671/16.
[26] J.L. t. Italië, EHRM 27 mei 2021, nr. 5671/16, par. 119.
[27] Y. t. Slovenië, EHRM 28 mei 2015, nr. 44107/10. Andere voorbeelden van schending van artikel 8 EVRM in combinatie met secundair slachtofferschap: Mraović t. Kroatië, EHRM 9 april 2021, nr. 30373/13, ECLI:CE:ECHR:2021:0409JUD003037313 en C. t. Roemenië, EHRM 30 augustus 2022, nr. 47358/20, ECLI:CE:ECHR:2022:0830JUD004735820.
[28] N.Ç. t. Turkije, EHRM 9 februari 2021, nr. 40591/11.
[29] In deze zaak beklaagde N. Ç. zich niet alleen over de duur en de ineffectiviteit van de strafprocedure in de strafzaak wegens gedwongen prostitutie van een minderjarige, maar ook over het gebrek aan bescherming tegen secundaire victimisatie en intimidatie. Zo werd ze niet vergezeld door een maatschappelijk werker, psycholoog of andere deskundige tijdens verhoren of hoorzittingen; werden geen maatregelen genomen om een confrontatie tussen verdachte en slachtoffer te voorkomen tijdens hoorzittingen; moest het slachtoffer ten overstaan van verdachten seksuele posities nabootsen; werd ze aan een buitensporig aantal medische onderzoeken onderworpen; en werden onvoldoende maatregelen genomen om het slachtoffer te beschermen tegen de bedreigingen en intimiderende gedragingen van familieleden van verdachte.
[30] Engelhart (2018), p. 128.
[31] A&B t. Kroatië, EHRM 20 juni 2019, nr. 7144/15, ECLI:CE:ECHR:2019:0620JUD000714415.
[32] A&B t. Kroatië, Joint dissenting opinion of Judges Sicilianos, Turković and Pejchal, par. 8-15.
[33] X e.a. t. Bulgarije, EHRM 2 februari 2021, nr. 22457/16, ECLI:CE:ECHR:2021:0202JUD002245716.
[34] X e.a. t. Bulgarije, Partly concurring, partly dissenting opinion of Judges Spano, Kjølbro, Lemmens, Grozev, Verhabović, Ranzoni, Eicke and Paczolay, par. 6-8.
[35] M.R. Bruning, annotatie bij Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 2 februari 2021, nr. 22457/16, ECLI:CE:ECHR:2021:0202JUD002245716, EHRC updates 2021 (X e.a. t. Bulgarije (EHRM, nr. 22457/16) – Strenge eisen aan effectief onderzoek naar vermeend seksueel misbruik van kinderen in weeshuis).
[36] Idem Recommendation CM/Rec(2023)2 of the Committee of Ministers to member States on rights, services and support for victims of crime en ook in het voorstel van 12 juli 2023 van de Europese Commissie tot wijziging van de Slachtofferrichtlijn wordt hier geen aandacht aan besteed (Proposal for a DIRECTIVE OF THE EUROPEAN PARLIAMENT AND OF THE COUNCIL amending Directive 2012/29/EU establishing minimum standards on the rights, support and protection of victims of crime, and replacing Council Framework Decision 2001/220/JHA, COM(2023) 424 final)