Naar boven ↑

Annotatie

T. Vander Beken
8 september 2023

Rechtspraak

Horion t. België
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 9 mei 2023
ECLI:CE:ECHR:2023:0509JUD003792820

Horion t. België (EHRM, 37928/20) – Impasse bij invrijheidsstelling van levenslang gestraften is onmenselijke behandeling

1. Voor de omgang met levenslang gestraften is België tot nog toe nooit veroordeeld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (‘EHRM’). Het Hof is in dat verband nochtans streng en heeft landen zoals het Verenigd Koninkrijk[1] en Nederland[2] eerder al veroordeeld voor schendingen van art. 3 EVRM (verbod op onmenselijke en vernederende behandeling).

2. De rechtspraak van het EHRM inzake levenslang gestraften kan als volgt worden samengevat: lidstaten kunnen levenslange vrijheidsstraffen in hun strafrechtelijk arsenaal opnemen en opleggen, maar moeten ervoor zorgen dat die straffen formeel (de jure) en in feite (de facto) samendrukbaar zijn. Dit houdt volgens het Hof in dat lidstaten die de levenslang veroordeelde geen realistisch perspectief op re-integratie en invrijheidsstelling bieden, art. 3 EVRM schenden.[3] Het Hof vereist enkel de aanwezigheid van een realistisch perspectief op de beëindiging van de levenslange vrijheidsberoving, niet de daadwerkelijke invrijheidsstelling van de veroordeelde. Lidstaten hebben geen enkele verplichting om een levenslang veroordeelde daadwerkelijk in vrijheid te stellen. Artikel 2 EVRM (recht op leven) verbiedt hen dat zelfs wanneer de veroordeelde tijdens de invrijheidsstelling handelingen zou stellen die het leven van derden in gevaar brengen.[4] De veroordeelde moet dus een reëel perspectief op invrijheidsstelling hebben, maar mag niet worden vrijgelaten ten koste van de openbare veiligheid of de rechten van de slachtoffers. De veroordeelde heeft geen absoluut recht op re-integratie.[5]

3. De Belgische regelgeving en praktijk inzake de uitvoering van levenslange gevangenisstraffen leek tot nog toe conform met wat de rechtspraak van het EHRM in dat verband vereist. De wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (‘WERV’) voorziet mogelijkheden voor levenslang gestraften om strafuitvoeringsmodaliteiten zoals elektronisch toezicht, beperkte detentie en voorwaardelijke invrijheidsstelling bij de strafuitvoeringsrechtbank aan te vragen en te verkrijgen. De tijdsvoorwaarden waaraan levenslang veroordeelden moeten voldoen om van deze modaliteiten te kunnen genieten – veroordeelden tot levenslange opsluiting kunnen al naargelang het geval voorwaardelijk in vrijheid gesteld worden na 15, 19 of 23 jaar (art. 25 WERV) - lijken ook in overeenstemming met wat het EHRM realistisch en aanvaardbaar vindt.[6]

4. In het geannoteerde arrest wordt België evenwel veroordeeld voor een schending van art. 3 EVRM i.v.m. de behandeling van een levenslang gestrafte. De veroordeling kwam er niet omdat de Belgische regelgeving niet verdragsconform zou zijn – dat is ze zoals aangegeven wel – maar omdat de strafuitvoering van de veroordeelde in kwestie in een impasse is geraakt waardoor hij geen realistisch perspectief op invrijheidsstelling meer heeft.

5. De verzoeker in deze zaak is Freddy Horion, die in 1981 door het hof van assisen tot de doodstraf werd veroordeeld voor onder meer de roofmoord op zes personen. Deze straf werd daarna omgezet in levenslange dwangarbeid. Met de afschaffing van de dwangarbeid in België, werd de straf levenslange dwangarbeid omgezet in een levenslange opsluiting. Freddy Horion verblijft sinds juni 1979 in detentie.

6. Sinds begin de jaren 1990 voldoet de betrokkene aan de tijdsvoorwaarden voor strafuitvoeringsmodaliteiten zoals uitgaansvergunningen, penitentiair verlof, beperkte detentie, elektronisch toezicht en voorwaardelijke invrijheidsstelling. Vanaf 1993 doet hij veelvuldige verzoeken om van die strafuitvoeringsmodaliteiten te kunnen genieten. Ze worden allemaal afgewezen door de commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling of, vanaf 2007, door de strafuitvoeringsrechtbank. In hoofdzaak is de motivering voor die afwijzingen dat het reclasseringsplan onvoldoende was uitgewerkt en niet toeliet het risico op nieuwe zware feiten te beperken zodat de bescherming van de maatschappij voorrang moest krijgen op de re-integratie van de betrokkene.

7. Nadat Horion opnieuw een verzoek tot toekenning van elektronisch toezicht had ingediend, stelt de strafuitvoeringsrechtbank in maart 2017 een college van drie deskundigen aan (twee psychiaters en een psycholoog) om de persoonlijkheid van de betrokkene te onderzoeken en een risico-evaluatie uit te voeren. In hun rapport van januari 2018 geven deze deskundigen aan dat zij menen dat een verlengd verblijf van de betrokkene in de gevangenis niet aangewezen is, noch voor de bescherming van de maatschappij als voor de resocialisatie en re-integratie van de betrokkene. Zij geven evenwel aan dat een onvoorbereide terugkeer naar de maatschappij een gematigd gevaar op recidive inhoudt en stellen daarom een tussenoplossing voor: een verblijf in een forensische psychiatrische eenheid van waaruit de betrokkene met ondersteuning zijn invrijheidstelling kan voorbereiden. De deskundigen merken evenwel op dat de bestaande forensisch psychiatrische eenheden enkel gesubsidieerd worden om geïnterneerde personen op te nemen en betrokkene, die een veroordeelde is, daar wellicht niet terecht kan. In de ogen van de deskundigen is dit obstakel van praktische aard en niet onoverkomelijk.

8. In juni 2018 verwerpt de strafuitvoeringsrechtbank het verzoek tot elektronisch toezicht van de betrokkene. Zij volgt daarbij het advies van de deskundigen niet omdat er onvoldoende zekerheid is dat de betrokkene als veroordeelde ook opgenomen kan worden in een forensische psychiatrische eenheid. Dat blijkt ook uit contacten met drie bestaande forensisch psychiatrische eenheden die door de Vlaamse Gemeenschap worden gesubsidieerd. Zowel het universitair psychiatrisch centrum Sint-Kamillus in Bierbeek, het openbaar psychiatrisch zorgcentrum in Rekem als het psychiatrisch ziekenhuis Sint-Jan Baptist in Zelzate hadden aangegeven betrokkene niet te kunnen opnemen omdat hij niet het statuut van geïnterneerde heeft en geen psychiatrische problematiek vertoont.

9. Het Hof van Cassatie verbreekt het vonnis van de strafuitvoeringsrechtbank van juni 2018. Het Hof oordeelt dat de betrokkene geen reëel perspectief op invrijheidsstelling wordt geboden en ziet een schending van art. 3 EVRM. De strafuitvoeringsrechtbank waarnaar de zaak wordt verwezen, wijst het verzoek tot elektronisch toezicht in oktober 2018 evenwel opnieuw af op basis van de motivering dat het reclasseringsplan van de betrokkene onvoldoende concreet, haalbaar en controleerbaar is en het risico op nieuwe zware misdrijven onvoldoende beperkt. Betrokkene tekent tegen dit vonnis opnieuw cassatieberoep aan omdat de strafuitvoeringsrechtbank niet aangeeft wat nu precies van de betrokkene wordt verwacht opdat zijn reclasseringsplan als voldoende zou worden aanvaard. Dit cassatieberoep wordt in november 2018 verworpen.

10. Begin 2019 wordt in een multidisciplinaire vergadering verder gezocht naar een mogelijke oplossing voor de impasse waarin de strafuitvoering van de betrokkene zich bevindt. Mogelijke oplossingen worden gezien in een begeleid traject vanuit de gevangenis, waarbij de betrokkene met uitgaansvergunningen een geleidelijke terugkeer naar de maatschappij zou kunnen voorbereiden. De gevangenisdirectie geeft een positief advies voor een uitgangsvergunning in een dergelijk traject. De minister van Justitie wijst de aanvraag evenwel af.

11. In mei 2019 dient de betrokkene opnieuw een verzoek tot beperkte detentie in. De gevangenisdirectie adviseert negatief, maar geeft een positief advies voor een uitgaansvergunning als onderdeel van een terugkeertraject. In januari 2020 wijst de strafuitvoeringsrechtbank het verzoek tot beperkte detentie af. Zij acht het risico op nieuwe feiten te hoog en meent dat ook een uitgaansvergunning of penitentiair verlof niet aan de orde kunnen zijn. De strafuitvoeringsrechtbank is wel van oordeel dat de eerder voorgestelde tussenoplossing mogelijkheden kan bieden, op voorwaarde dat een forensisch psychiatrische eenheid de betrokkene wil opnemen en begeleiden. Hoewel de rechtbank aangeeft te weten dat deze eenheden enkel geïnterneerde personen opnemen, vraagt zij de betrokkene toch deze eenheden opnieuw te contacteren en de redenen van eventuele weigering door die eenheden aan het dossier toe te voegen. Betrokkene stelt cassatieberoep in op grond van een schending van art. 3 EVRM. Het opnieuw contacteren van de forensisch psychiatrische eenheden zal volgens hem de onmogelijkheid om daar opgenomen te worden, alleen maar bevestigen. Hij meent dan ook dat hij geen reëel perspectief op invrijheidsstelling heeft. Het Hof van Cassatie volgt de betrokkene bij arrest van 3 maart 2020 niet en verwerpt het cassatieberoep: de strafuitvoeringsrechtbank heeft aangegeven dat het moeilijk, maar niet onmogelijk zou zijn om een opname in een forensisch psychiatrische eenheid te bekomen en heeft de betrokkene daarom aangezet om dit opnieuw te proberen. Er was dus volgens het Hof wel nog een reëel perspectief op invrijheidsstelling.

12. Die laatste redenering volgt het EHRM in de geannoteerde uitspraak uitdrukkelijk niet. Zij stelt vast dat de forensische psychiatrische eenheden in 2020 opnieuw aangeven de betrokkene niet te kunnen opnemen en ziet in 2021 opnieuw afwijzingen door de strafuitvoeringsrechtbank voor verzoeken tot uitgaansvergunning en beperkte detentie. Het Hof herinnert aan zijn rechtspraak waarin het aangeeft dat de menselijke waardigheid geen levenslange vrijheidsberovingen zonder reëel perspectief op invrijheidsstelling toelaat. Lidstaten hebben de middelenverbintenis veroordeelden de mogelijkheid te geven om te veranderen en daarvoor een pad uit te zetten. In het geval van de verzoeker meent het Hof dat die mogelijkheid er in rechte (de iure) wel is, maar dat in de feiten (de facto) geen realistisch perspectief wordt geboden. Volgens het Hof zit de verzoeker in een impasse: hoewel erkend wordt dat hij niet in een gevangenis thuishoort, kan hij de gevangenis niet verlaten omdat de voorgestelde mogelijkheid daartoe praktisch niet realiseerbaar is. Er is ook geen oplossing voor deze impasse in het vooruitzicht. Het Hof acht een dergelijke behandeling van de verzoeker in strijd met art. 3 EVRM.

13. In deze uitspraak bevestigt het EHRM eerdere rechtspraak inzake levenslange vrijheidsberovingen. In dat opzicht levert de uitspraak geen nieuwe inzichten of posities. Voor België moet dit arrest evenwel om meerdere redenen tot nadenken stemmen. In de eerste plaats zet het arrest het beleid en praktijk ten aanzien van langgestraften in het algemeen en levenslang gestraften in het bijzonder, in vraag. De klemtoon op de bescherming van de maatschappij is dermate sterk aanwezig dat steeds langer wordt gestraft en langgestraften steeds moeilijker en later (vervroegd) vrij komen. Wetgeving en beleid schuiven de laatste decennia steeds verder op in een richting waarbij aan het risico op recidive en bescherming van (potentiële) slachtoffers een groter belang wordt gehecht dan aan de re-integratie van de veroordeelde.[7] Het geannoteerde arrest geeft aan dat er grenzen zijn aan die beweging. Het de facto onmogelijk maken van een perspectief op re-integratie en invrijheidsstelling is volgens het Hof een brug te ver. Het is dan ook tijd om te kijken wat we (levens)langgestraften wel concreet kunnen en moeten bieden, in plaats van obstakels toe te voegen die de invrijheidsstelling en uiteindelijk ook de kansen op re-integratie van deze personen bemoeilijken.[8] Het feit dat voor een levenslang gestrafte persoon enkel een praktisch onmogelijk traject in een forensische psychiatrische eenheid wordt voorgesteld, zegt veel over hoever we inzake trajecten van re-integratie van langgestraften staan. Voor sommige veroordeelden is er blijkbaar geen reëel traject en zijn er geen faciliteiten die een geleidelijke terugkeer naar de maatschappij kunnen ondersteunen en mogelijk maken. Dat is inderdaad een uitsluiting die niet in overeenstemming te brengen is met de menselijke waardigheid.

Tom Vander Beken
Gewoon hoogleraar aan de Universiteit Gent, Vakgroep Criminologie, Strafrecht en Sociaal Recht, Institute for International Research on Criminal Policy (IRCP)


[1] Vinter e.a. t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 17 januari 2012, nr. 66069/09, 130/10 en 3896/10, ECLI:CE:ECHR:2013:0709JUD006606909.

[2] Murray t. Nederland, EHRM 26 april 2016, nr. 10511/10,
ECLI:CE:ECHR:2016:0426JUD001051110.

[3] Marcello Viola t. Italië (nr. 2), 13 juni 2019, nr. 77633/16, ECLI:CE:ECHR:2019:0613JUD007763316.

[4] Mastromatteo t. Italië, 24 oktober 2002, nr. 37703/97, ECLI:CE:ECHR:2002:1024JUD003770397.

[5] Harakchiev en Tolumov t. Bulgarije, EHRM 8 juli 2014, nr. 15018/11 en 61199/12, ECLI:CE:ECHR:2014:0708JUD001501811.

[6] Op basis van vergelijkend en internationaal onderzoek, acht het EHRM mogelijkheden tot herziening van de levenslange vrijheidsberoving binnen de 25 jaar na het opleggen ervan, aanvaardbaar. Zie o.m. Vinter e.a. t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 17 januari 2012, nr. 66069/09, 130/10 en 3896/10, ECLI:CE:ECHR:2013:0709JUD006606909; Bodein t. Frankrijk, nr. 40014/10, EHRM 13 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1113JUD004001410.

[7] T. Vander Beken, Als je klaar bent, mag je naar huis. Reflecties over doel en inhoud van vrijheidsberovende straffen en maatregelen, Brussel: VUBPress 2021, 121-132.

[8] Zie hierover ook L. Claes, ‘Europees Hof veroordeelt België wegens onmenselijke bestraffing in de zaak Horion’, Crimicla 9 mei 2023, https://www.crimicla.com/belgische-staat-veroordeeld-in-zaak-horion-wegens-onmenselijke-bestraffing.