Naar boven ↑

Annotatie

H. van Eijken en J.E. Mink
18 juli 2023

Rechtspraak

Buhuceanu e.a. t. Roemenië
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 23 mei 2023
ECLI:CE:ECHR:2023:0523JUD002008119

Buhuceanu e.a. t. Roemenië (EHRM, 20081/19) – Bescherming van regenboogkoppels door art. 8 EVRM

Inleiding

1. In deze zaak spreekt het EHRM zich duidelijk uit over de erkenning van het partnerschap van partners van gelijk geslacht als mensenrecht onder artikel 8 EVRM. Zowel het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) als het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) hebben de afgelopen jaren belangrijke arresten gewezen over de rechten van partners van hetzelfde geslacht. Het onderhavige, recente arrest van het EHRM is daar één van en deze zaak gaat over de erkenning en bescherming van relaties van partners van hetzelfde geslacht, in navolging van het arrest Fedotova t . Rusland begin dit jaar.[1]

Feiten

2. De zaak betreft 21 Roemeense stellen van hetzelfde geslacht (klagers) wier verzoeken om voor de wet te trouwen door de Roemeense overheid zijn geweigerd. In Roemeense wetgeving is opgenomen dat alleen man en vrouw met elkaar kunnen trouwen en is het huwelijk voor stellen van het hetzelfde geslacht verboden. Ook wordt een in het buitenland gesloten huwelijk tussen Roemeense en/of buitenlandse partners van hetzelfde geslacht in Roemenië niet erkend. Het is niet mogelijk om op andere wijze een partnerschap aan te gaan in Roemenië.  

3. De klagers zijn in beroep gegaan tegen verschillende besluiten van zorgverzekeraars. In het bijzonder werd hun geen recht op medeverzekering in het kader van de zorgverzekeringsovereenkomsten van hun partners toegekend, nu alleen getrouwde partners daarop aanspraak kunnen maken. Dat betekent dat enkel heterostellen dit voordeel kunnen genieten. Verschillende rechtbanken hebben zich onbevoegd verklaard. De zaken zijn vervolgens ingeschreven bij het gerechtshof van Boekarest. Dit gerechtshof heeft rechtsvragen gesteld aan het Constitutioneel Hof van Roemenië. Die procedure loopt nog. 

Arrest van het EHRM

4. Het EHRM oordeelt allereerst dat artikel 8 EVRM van toepassing is, omdat de feiten van de zaak het privé- en familieleven van klagers betreffen. Het EHRM verwijst vervolgens naar het al genoemde arrest Fedotova van januari 2023, waarin sprake was van een vergelijkbaar feitencomplex. In dit arrest herhaalde het EHRM zijn algemene beginselen over de positieve verplichtingen van een verdragsstaat bij zaken als de onderhavige. Gelet op zijn eerdere jurisprudentie zoals bestendigd door een duidelijke, voortdurende tendens in de verdragsstaten om relaties van partners van hetzelfde geslacht te erkennen, bepaalt het EHRM in zowel Fedotova als in het onderhavige arrest dat staten verplicht zijn om stellen van hetzelfde geslacht adequate erkenning en bescherming te geven van hun relatie. Over de beoordelingsmarge van de staten bij deze positieve verplichting merkt het EHRM op dat deze aanzienlijk is beperkt omdat bijzonder belangrijke facetten van het sociale en persoonlijk leven van de betreffende stellen in het geding zijn. Daarnaast is de beoordelingsmarge beperkt vanwege de voornoemde waargenomen duidelijke tendens in de staten. De staten genieten nog wel een ruimere beoordelingsmarge ten aanzien van de vorm en de inhoud van de bescherming van de betreffende stellen en hun relaties.[2]

5. In onderhavig arrest wijst het EHRM op de Roemeense wettelijke beperking voor stellen van hetzelfde geslacht om te trouwen. Ook heeft de Roemeense overheid, net als de Russische overheid[3] en in tegenstelling tot de Franse, Oostenrijkse en Italiaanse overheid in vergelijkbare zaken,[4] niet aangetoond dat zij van plan is wetswijzigingen door te voeren om deze beperkingen op te heffen. Integendeel: de Roemeense overheid heeft wijzigingsvoorstellen juist tegengehouden.[5] Recent aangenomen algemene anti-discriminatiewetgeving is er wel, maar die volstaat volgens het Hof niet als onderbouwing om aan te tonen dat de Roemeense overheid stellen van hetzelfde geslacht wettelijke erkenning van hun relatie zal bieden. De Roemeense overheid heeft evenmin aangetoond dat de door haar aangehaalde mogelijkheid tot ‘civil partnerships’ daartoe leidt.[6]

6. Door het gebrek in de wet krijgen stellen van hetzelfde geslacht niet de sociale en burgerlijke rechten die getrouwde (hetero)stellen wel krijgen. Partners van hetzelfde geslacht kunnen bijvoorbeeld geen (medische) beslissingen voor elkaar nemen in geval van een ziekenhuisopname of na overlijden het lichaam van de andere partner opeisen. Daarnaast hebben partners van hetzelfde geslacht geen mogelijkheid om medeverzekerde van elkaar te zijn bij een zorgverzekeringsovereenkomst. De klagers worden volgens het EHRM daardoor op meerdere manieren benadeeld op het terrein van bijvoorbeeld het eigendomsrecht, nalatenschap en alimentatie. Het EHRM oordeelt dat het voor ieder stel in een stabiele en toegewijde relatie van belang is om dit soort basisrechten te genieten. Het Roemeense wettelijk kader biedt die niet aan partners van hetzelfde geslacht.[7]

7. In lijn met eerdere rechtspraak oordeelt het EHRM verder dat het argument dat een negatieve of zelfs vijandige houding tegenover homoseksuele relaties van de heteroseksuele meerderheid in een land niet kan worden afgezet tegen het belang van klagers om wettelijke erkenning van hun relatie te krijgen.[8] Het EHRM merkt op dat het Roemeense Constitutioneel Hof in 2016 en 2018 heeft geoordeeld dat ‘family life’ een breder begrip is, dat ook stellen van hetzelfde geslacht zichzelf mogen uiten, en dat zij voordelen en erkenning dienen te krijgen op grond van de wet. Echter, tot op heden is aan deze oordelen geen gevolg gegeven, aldus het EHRM. Het argument dat deze voorstellen het instituut ‘huwelijk’ in gevaar brengen gaat niet op, aangezien heteroseksuele partners – bij toekenning van dezelfde rechten aan niet-heteroseksuele stellen – nog steeds met elkaar kunnen trouwen en hun rechten behouden.[9]

8. Het EHRM oordeelt op grond van het voorgaande dat geen van de door de overheid aangehaalde publieke belangen prevaleren boven het belang van klagers om wettelijke erkenning en bescherming te krijgen van hun relaties. Volgens het EHRM heeft de Roemeense overheid haar beoordelingsruimte overschreden en niet voldaan aan haar positieve verplichtingen om het recht op het privé- en familieleven van klagers te respecteren. Het EHRM oordeelt derhalve dat sprake is van een schending van artikel 8 EVRM. Vanwege de vaststelling van deze schending, acht het EHRM het niet nodig om apart een eventuele schending van het discriminatieverbod te onderzoeken. Tot slot acht het EHRM de enkele constatering van de schending van artikel 8 EVRM voldoende genoegdoening in de zin artikel 41 EVRM.[10]

De lijn in de rechtspraak

9. De erkenning en bescherming van het huwelijk van twee partners van hetzelfde geslacht is eerder onderwerp geweest van jurisprudentie van het EHRM. In 2010 klaagden de heren Schalk en Kopf over de weigering van de Oostenrijkse overheid om hen te trouwen. Het EHRM onderzocht in die zaak voor het eerst of het recht om te huwen (artikel 12 EVRM) ook geldt voor partners van hetzelfde geslacht.[11] In 2016 ging het EHRM in op een klacht van een stel van hetzelfde geslacht dat klaagt over het nietig verklaren van hun huwelijk door de Franse overheid.[12] In 2015 en 2017 klaagden 6 respectievelijk 11 stellen van hetzelfde geslacht over de weigering van de Italiaanse overheid om hun te trouwen en/of hun in het buitenland gesloten huwelijken in Italië te erkennen.[13] Het EHRM onderzocht in deze zaken eveneens of sprake is van een schending van het recht op het privé- en familieleven.

10. In alle genoemde arresten gaat het EHRM in op de positieve verplichting van de overheid en (het proces van) het aanpassen van wetgeving met het oog op erkenning en bescherming van stellen van hetzelfde geslacht. Daarbij wordt ook verwezen naar de eventuele consensus tussen Europese staten: de consensusdoctrine. Deze doctrine verwijst naar de mate van uniformiteit die in de rechtskaders van de lidstaten van de Raad van Europa over een bepaald onderwerp bestaat en heeft invloed op de beoordelingsmarge van deze lidstaten. Er bestaat een ruime beoordelingsmarge als er geen consensus bestaat. Als er consensus bestaat, genieten staten minder beoordelingsmarge, kunnen nieuwe normen door het EHRM worden opgelegd en wordt de interpretatie van het EVRM bevorderd. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval bij een duidelijk te bemerken tendens in de staten. 

11. In enkele van deze vergelijkbare zaken heeft het Hof geen schending van artikel 8 EVRM aangenomen indien inmiddels een wet is aangenomen, en eventueel in werking is getreden, die ervoor zorgt dat stellen van hetzelfde geslacht wettelijke erkenning en bescherming van hun relatie krijgen. In die zaken bestaat geen Europese consensus over dit onderwerp en oordeelt het EHRM in lijn met eerdere rechtspraak dat staten in dat geval de ruimte moeten krijgen om eerst in het licht van de omstandigheden in de eigen samenleving te beoordelen welke veranderingen moeten worden doorgevoerd.[14] Het EVRM en het EHRM bewegen mee in die ontwikkelingen: het EVRM is een ‘living instrument’.

12. In enkele voornoemde vergelijkbare zaken is wel een schending van artikel 8 EVRM aangenomen omdat sprake was van langdurige[15] of vruchteloze[16] pogingen tot verandering of uitvoering van wetgeving ten behoeve van erkenning en bescherming van stellen van hetzelfde geslacht. Het EHRM nam in die zaken aan dat er een groei richting Europese consensus plaatsvond; nog maar een kleine meerderheid – 24/47 respectievelijk 27/47 – van de verdragsstaten boden op dat moment wettelijke erkenning.[17] Het EHRM lijkt een groei richting Europese consensus in deze zaken voldoende te achten omdat het EHRM expliciet opmerkt dat de ontwikkelingen op Europees niveau op het gebied van deze wettelijke erkenning snel zijn gegaan sinds het eerste arrest Schalk en Kopf t. Oostenrijk. Datzelfde geldt voor de wereldwijde ontwikkelingen op dit gebied. Daaruit blijkt de voortdurende internationale beweging in de richting van wettelijke erkenning, waaraan het EHRM niet anders dan enig belang kan hechten, aldus het EHRM.[18]

De consensusdoctrine

13. De consensusdoctrine heeft iets merkwaardigs.[19] Want wat als de consensus geleidelijk afbrokkelt en staten zich weer ontwikkelen naar een consensus over het willen inperken van de rechten van partners van hetzelfde geslacht? Gelukkig benadrukt het EHRM in het onderhavige arrest en het arrest Fedotova allereerst dat de beoordelingsruimte van de staten wordt beperkt gelet op de in het geding zijnde bijzonder belangrijke facetten van de persoonlijke en sociale identiteit van personen van hetzelfde geslacht. Daarna wordt pas ingegaan op de ‘clear ongoing trend’ die leidt tot Europese consensus op dit vlak. Onzes inziens betekent dit dat de genoemde bijzonder belangrijke facetten als zodanig al voldoende redenen zouden kunnen opleveren om partners van hetzelfde geslacht dezelfde mensenrechtelijke bescherming te geven als andere (heteroseksuele) stellen.

Het discriminatieverbod

14. Het is niet ongebruikelijk dat het EHRM geen apart oordeel velt over het discriminatieverbod, aangezien het discriminatieverbod uit artikel 14 geen op zichzelf staande bepaling is en altijd in samenhang wordt bekeken met (de schending van) een ander Verdragsrecht. Toch vinden wij – met rechter Guerra Martins, die een separate opinion schreef bij het arrest – dat het het EHRM had gesierd als het wel een apart oordeel had geveld over het discriminatieverbod, juist vanwege de inhoud van de klacht.[20] Het EHRM heeft in onderhavige zaak onomstotelijk vastgesteld dat stellen van hetzelfde geslacht minder rechten genieten dan heteroseksuele stellen en dat daar geen rechtvaardiging voor bestaat. Dat betekent dat onderscheid is gemaakt op grond van seksuele oriëntatie. Dit fundamentele aspect van de zaak verdient derhalve een aparte beoordeling, al is het maar als af te geven signaal in de hierna te bespreken globale context. Daarnaast zou een dergelijk oordeel bijdragen aan de ontwikkeling van de rechtspraak over discriminatie.    

Mijlpaalarresten en verwachtingen

15. Het onderhavige arrest is een welkome beslissing en een duidelijk signaal in het jaar waarin ontwikkelingen op bijvoorbeeld het Afrikaanse en Aziatische continent in de tegengestelde richting zijn gegaan. Denk aan Oeganda en de aanscherping van de anti-LHBTIQ+-wetgeving daar, inclusief strafbaarstellingen van homoseksueel gedrag, of aan de oproep van de Indiase regering aan het Indiase Hooggerechtshof om het huwelijk voor partners van hetzelfde geslacht niet open te stellen. Dat geldt ook voor de Europese landen als Georgië of Polen, waar LHBTIQ+-rechten ver te zoeken zijn of nauwelijks worden beschermd. Daarbij kan worden gedacht aan de LHBTIQ+-vrije zones in Polen.

16. Het onderhavige arrest en het arrest Fedotova van dit jaar vormen beide een mijlpaal omdat het erkennen en het bieden van bescherming van relaties van stellen van hetzelfde geslacht jaren geleden ondenkbaar was. De beschrijving van het feitenrelaas in de eerder aangehaalde Franse zaak uit 2016 laat bijvoorbeeld zien dat in 2005 door de Franse autoriteiten nog werd geoordeeld dat stellen van hetzelfde geslacht ‘vanzelfsprekend niet onder het instituut huwelijk kunnen vallen vanwege hun onmogelijkheid om samen kinderen te krijgen’.[21] Het EHRM spreekt inmiddels over een vaststaande Europese consensus en een beperkte beoordelingsruimte voor de staten ten aanzien van de erkenning en bescherming van partners van hetzelfde geslacht. Een meerderheid van de staten biedt bescherming en erkenning van relaties van partners van hetzelfde geslacht: de ‘clear ongoing trend’ waarvan we hiervoor al melding maakten.[22]

17. De bevestiging van het mijlpaalarrest in Fedotova is belangrijk op het gebied van de rechten van regenboogfamilies binnen Europa. Dat geldt ook voor een tweede bevestiging van de regel in Fedotova in het arrest Maymulakhin en Markiv t. Oekraïne, dat tijdens het schrijven van deze annotatie is gepubliceerd.[23] Stellen van hetzelfde geslacht kunnen nu binnen iedere staat die partij is bij het EVRM erkenning en bescherming van hun relatie afdwingen.

De vergoeding van immateriële schade na schending van het discriminatieverbod

18. Zoals vermeld volstaat het EHRM in deze zaak met de enkele constatering van de schending van het discriminatieverbod als voldoende genoegdoening (artikel 41 EVRM). De klagers hebben per persoon 25.000 euro geclaimd voor psychisch lijden wegens het gebrek aan wettelijke erkenning van hun relaties. Een verdere onderbouwing blijft uit.[24]

19. Het ontbreken van een onderbouwing van een dergelijke claim in discriminatiezaken hoeft niet in de weg te staan aan de toekenning van een vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 41 EVRM. De toekenning wordt door het EHRM in die gevallen eveneens nauwelijks onderbouwd.[25] Het is daarom lastig bepalen waarom en in welke gevallen het EHRM een vergoeding van immateriële schade wegens schending van het discriminatieverbod toekent.[26] In bepaalde gevallen stelt het EHRM expliciet dat de immateriële schade het gevolg is van schending van het discriminatieverbod.[27] In sommige gevallen lijkt het EHRM te stellen dat de aard van de normschending een reden is om de vergoeding toe te kennen.[28] In een discriminatiezaak heeft het EHRM de toekenning wel gemotiveerd. Het EHRM stelt in dat arrest dat de immateriële schade bestaat uit stress en angst en is veroorzaakt door de discriminatoire regelgeving, die nog steeds van kracht is. De effecten daarvan zijn daardoor niet verzacht. Om die redenen kent het EHRM een billijke vergoeding toe.[29]

20. Meestal wordt in LHBTIQ+-zaken waarin letsel een rol speelt – bijvoorbeeld wegens het niet voorkomen of bestrijden van geweld en het daarmee niet voldoen aan de positieve verplichting van een staat – wel een billijke vergoeding op grond van artikel 41 EVRM toegekend.[30] Dat is ook niet verwonderlijk gelet op de ernst van de zaken vanwege de schendingen van (het inhoudelijke of procedurele aspect van) het folterverbod.[31] Meermaals kent het EHRM ook een vergoeding toe in discriminatiezaken waarin letsel geen rol speelt en waarbij het discriminatieverbod in combinatie met het recht op het privé- en familieleven is geschonden. Dat lijkt samen te hangen met het effect van een dergelijke schending op de personen van de benadeelden. Zo oordeelt het EHRM bijvoorbeeld dat hatelijke online commentaren over de seksuele geaardheid van een homostel ‘affected the applicants’ psychlogical well-being and dignity’, waardoor deze vallen in de sfeer van het privéleven van de verzoekers.[32] Dit effect op de (personen van de) benadeelden lijkt terug te komen in de motivering van de beslissing tot de toekenning van de billijke vergoeding. Het EHRM erkent dat de verzoekers “distress and frustration” hebben ervaren wegens de schendingen en oordeelt vervolgens dat de daaruit volgende immateriële schade niet kan worden gecompenseerd met een enkele constatering van de schendingen.[33] Daarbij wijst het EHRM veelal ook op het niet nakomen van de positieve verplichtingen van de staat.[34] 

21. Het is de vraag waarom in het onderhavige arrest geen vergoeding van immateriële schade is toegekend. In het arrest van de Grote Kamer inzake Fedotova volstaat het EHRM eveneens met een constatering van de schending. Dat is begrijpelijk vanwege de claims die al eerder voor de Kamer zijn ingediend.[35] In de eerder aangehaalde derde vergelijkbare zaak, de Oekraïense zaak, heeft het EHRM echter wel een vergoeding van de immateriële schade van € 5.000,- toegekend.[36] Mogelijk spelen de andere feiten daarbij een rol, inhoudende dat de twee partners van hetzelfde geslacht in oorlog verkeren, te horen hebben gekregen dat een moeder in plaats van partner wordt geïnformeerd in geval een van de partners – tevens in dienst bij het nationale leger – tijdens de oorlog zou overlijden, en deze partner vervolgens ook gezondheidsproblemen heeft gekregen en daardoor ontslag heeft genomen.[37] Daarbij hebben de klagers in die zaak hun immateriële schade meer gemotiveerd.[38] Het blijft echter gissen, want het EHRM heeft in de zaak wederom geen motivering voor de toekenning gegeven.[39]

22. Gelet op de invloed van het gebrek aan niet wettelijke erkenning van hun relaties op het persoonlijke leven van LHBTIQ+-personen, zou gepleit kunnen worden voor een vergoeding van immateriële schade in deze gevallen, ook in Buhuceanu. De vraag is dus nog hoe dit vraagstuk zich verder zal ontwikkelen in deze gevallen.

De verhouding met het EU-recht

23. Zoals opgemerkt heeft ook het HvJ EU zich in de afgelopen jaren uitgesproken over discriminatie op grond van seksuele oriëntatie in het kader van het recht van EU burgers om vrij te reizen en in te verblijven in de EU. Zo heeft het HvJ EU in de zaken Coman[40] en V.M.A.[41] geoordeeld dat stellen en gezinssamenstellingen tussen partners van gelijk geslacht erkend moeten worden wanneer ze gebruik maken van het recht om vrij te reizen en te verblijven in de EU. In die zaken ging het om een rechtsgeldig gesloten homohuwelijk en de afgifte van een geboorteakte van een kind met twee moeders, in de context van het vrije verkeer van EU-burgers. Momenteel wordt in de EU onderhandeld over een Europese Ouderschapsverordening, waarin de erkenning van afstamming van kinderen in grensoverschrijdende situaties binnen de Europese Unie wordt geregeld. Dat voorstel is een direct gevolg van de toezegging van Commissievoorzitter Von der Leyen in haar toespraak over de Staat van de Unie “Als je een ouder bent in één land, ben je een ouder in alle landen”. Daarbij benadrukte de Europese Commissie in de LHBTIQ+ Strategie 2020-2025[42] dat de Commissie de rechtsbescherming voor regenbooggezinnen in grensoverschrijdende situaties wilde verbeteren. Het voorstel voor de verordening is hier een onderdeel van.

24. Artikel 7 van het EU-Grondrechtenhandvest beschermt het recht van eenieder op eerbiediging van zijn privéleven en zijn familie en gezinsleven. Artikel 6, derde lid, EU-Verdrag bepaalt dat het EVRM, samen met de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de EU-lidstaten, deel uitmaken van de algemene beginselen van de EU. Het EVRM en de rechtspraak van het EHRM is daarmee een bron van Europeesrechtelijke rechtsbescherming. Dat betekent dat de uitleg in de onderhavige zaak – en zijn voorloper – ook in de EU-rechtelijke context een belangrijke rol zouden kunnen gaan spelen. Dit is bijvoorbeeld ook zichtbaar in de preambule van het voorstel voor de Europese Ouderschapsverordening, waarbij al expliciet is verwezen naar de rechtspraak van het EHRM over artikel 8 EVRM met betrekking tot draagmoederschap.[43]

25. Hoewel het HvJ EU tot dusver de erkenning van regenbooggezinnen via het vrije verkeer heeft ingevuld, is artikel 7 in het Handvest tezamen met artikel 8 EVRM wellicht in de toekomst een aanknopingspunt binnen het EU-recht. Dit opent de deur voor verdere rechtsontwikkeling en bescherming van de rechten van LHBTIQ+-gezinnen binnen de EU. De uitspraak van het EHRM in de onderhavige zaak is van belang omdat het betrekking heeft op een EU-lidstaat, in tegenstelling tot de arresten Fedotova en Maymulakhin en Markiv, die geen betrekking hadden op een EU-lidstaat. Het is interessant om te observeren hoe deze uitspraak van het EHRM zal doorwerken binnen de EU, met name gezien de verschillende visies op LHBTIQ+-kwesties tussen EU-lidstaten.

Dr. mr. H. van Eijken
Universitair docent en onderzoeker EU recht bij Universiteit Utrecht. Hanneke is verbonden aan The Utrecht Centre for European Research into Family Law en The Utrecht Centre for Regulation and Enforcement in Europe. Hanneke is eveneens werkzaam bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid, waar ze dossierhouder is van de Europese ouderschapsverordening. Deze noot is op academische titel geschreven.

Mr. J.E. Mink
Junior onderzoeker bij Universiteit Utrecht. Jitske verricht juridisch onderzoek naar (systematische) discriminatie en racisme in Nederland in het kader van het rechtsvergelijkend Horizon-onderzoek UNDETERRED.


[1] Fedotova t. Rusland, EHRM 17 januari 2023, nr. 40792/10 e.a., ECLI:CE:ECHR:2023:0117JUD004079210, par. 219.

[2] Buhuceanu t. Roemenië, EHRM 23 mei 2023, nr. 20081/19 e.a., ECLI:CE:ECHR:2023:0523JUD002008119, par. 72-74. 

[3] Fedotova.

[4] Schalk en Kopf t. Oostenrijk, EHRM 24 juni 2010, nr. 30141/04, ECLI:CE:ECHR:2010:0624JUD003014104, «EHRC» 2010/92, m.nt. Koffeman, blog van P. Johnson van 8 november 2013 op www.echrblog.blogspot.com; Chapin en Charpentier t. Frankrijk, EHRM 9 juni 2016, nr. 40183/07, ECLI:CE:ECHR:2016:0609JUD004018307, «EHRC» 2014/34, m.nt. Koffeman; Orlandi e.a. t. Italië, EHRM 14 december 2017, nr. 26431/12 e.a., ECLI:CE:ECHR:2017:1214JUD002643112.

[5] Buhuceanu, par. 14, 77.

[6] Buhuceanu, par. 77.

[7] Buhuceanu, par. 38, 50, 78.

[8] Buhuceanu, par. 79. Zie ook: Fedotova, par. 219.

[9] Buhuceanu, par. 79-81.

[10] Buhuceanu, par. 83-91.

[11] Schalk en Kopf, par. 50.

[12] Chapin en Charpentier.

[13] Oliari e.a. t. Italië, EHRM 21 juli 2015, nr. 18766/11, ECLI:CE:ECHR:2015:0721JUD001876611, «EHRC» 2015/219, m.nt. Koffeman; Orlandi e.a. t. Italië.

[14] Schalk en Kopf; Chapin en Charpentier, par. 36.

[15] Oliari e.a.

[16] Orlandi e.a.

[17] Oliari e.a., par. 178; Orlandi e.a., par. 204.

[18] Oliari e.a., par. 178; Christine Goodwin t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 11 juli 2002, nr. 28957/95, ECLI:CE:ECHR:2002:0711JUD002895795, par. 85, «EHRC» 2002/74, m.nt. Van der Velde; Vallianatos e.a. t. Griekenland, EHRM 7 november 2013, nr. 29381/09 e.a., ECLI:CE:ECHR:2013:1107JUD002938109, par. 91, «EHRC» 2014/34, m.nt. Koffeman.

[19] Vgl: Timmer, ‘Toward an Anti-Stereotyping Approach for the European Court of Human Rights’, 11 Human Rights Law Review 2011, p. 707-738; Arnardóttir, ‘The Differences that Make a Difference: Recent Developments on the Discrimination Grounds and the Margin of Appreciation under Article 14 of the European Convention on Human Rights’, 14 Human Rights Law Review 2014 p. 647-670; Gerards, Rechterlijke toetsing aan het gelijkheidsbeginsel, Den Haag: Sdu 2002, p. 200; Khamtokhu en Aksenchik t. Rusland, EHRM 24 januari 2017, nr. 60367/08, ECLI:CE:ECHR:2017:0124JUD006036708, «EHRC» 2017/76, m.nt. Gerards; Perinçek t. Zwitserland, EHRM 17 december 2013, nr. 27510/08, ECLI:CE:ECHR:2013:1217JUD002751008, «EHRC» 2014/60, m.nt. Van Sasse van Ysselt, NTM/NJCM-Bull. 2014, p. 323, m.nt. De Morree; Perinçek t. Zwitserland, EHRM 15 oktober 2015, nr. 27510/08, ECLI:CE:ECHR:2015:1015JUD002751008, «EHRC» 2015/246, m.nt. Van Sasse van Ysselt; S.A.S. t. Frankrijk, EHRM 1 juli 2014, nr. 43835/11, ECLI:CE:ECHR:2014:0701JUD004383511, «EHRC»  2014/208, m.nt. Van Sasse van Ysselt.

[20] Buhuceanu, dissenting opinion van Judge Guerra Martins.

[21] Chapin en Charpentier, par. 17.

[22]  Fedotova, par. 178, 187; Buhuceanu, par. 72-73. Zie ook: HRC Foundation, ‘Marriage Equality Around the World’, hrc.org.

[23] Maymulakhin en Markiv t. Oekraïne, EHRM 1 juni 2023, nr. 75135/14, ECLI:CE:ECHR:2023:0601JUD007513514.

[24] Buhuceanu, par. 88.

[25] Zie bijvoorbeeld: Pajić t. Kroatië, EHRM 23 februari 2016, nr. 68453/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0223JUD006845313, par. 88, 90; Yocheva en Ganeva t. Bulgarije, EHRM 21 mei 2021, nr. 18592/15 e.a., ECLI:CE:ECHR:2021:0511JUD001859215, par. 128, 131, «EHRC» 2021/145, m.nt. Leijten; Ēcis t. Litouwen, EHRM 10 januari 2019, nr. 12879/09, ECLI:CE:ECHR:2019:0110JUD001287909, par. 97, 99.

[26] Vgl.: Fikfak, ‘Changing State Behaviour: Damages before the European Court of Human Rights’ European Journal of International Law 2018, 29, p. 1091-1125; Fikfak, ‘Non-pecuniary damages before the European Court of Human Rights: Forget the victim; it’s all about the state’, Leiden Journal of International Law 2020, 33, p. 335–369; Fikfak, ‘Compliance and Compensation: Money as a Currency of Human Rights’, iCourts Working Papers Series 2021, no 256, in: Murray en Long, Handbook of implementation of Human Rights (Edward Elgar) 2022.

[27] Zie bijvoorbeeld: Palau-Martinez t. Frankrijk, EHRM 16 december 2003, nr. 64927/01, ECLI:CE:ECHR:2003:1216JUD006492701, par. 48, 50, «EHRC» 2004/9, m.nt. Gerards; Novruk e.a. t. Rusland, EHRM 15 maart 2016, nr. 31039/11 e.a., ECLI:CE:ECHR:2016:0315JUD003103911, par. 120, 122. 

[28] Zie bijvoorbeeld: Cînța t. Roemenië, EHRM 18 februari 2020, nr. 3891/19, ECLI:CE:ECHR:2020:0218JUD000389119, par. 83, 85, «EHRC» 2020/98, m.nt. Broderick.

[29] Bayev e.a. t. Rusland, EHRM 20 juni 2017, nr. 67667/09 e.a., ECLI:CE:ECHR:2017:0620JUD006766709, par. 98, «EHRC» 2017/158, m.nt. Gerards.

[30] Sabalić t. Kroatië, EHRM 14 januari 2021, nr. 50231/13, ECLI:CE:ECHR:2021:0114JUD005023113, par. 102-116, «EHRC» 2021/39, m.nt. Loven; M.C. en A.C. t. Roemenië, EHRM 12 april 2016, nr. 12060/12, ECLI:CE:ECHR:2016:0412JUD001206012, par. 133; Identoba e.a. t. Georgië, EHRM 12 mei 2015, nr. 73235/12, ECLI:CE:ECHR:2015:0512JUD007323512, par. 110, «EHRC» 2015/155, m.nt. Mackic; Aghdgomelashvili en Japaridze t. Georgië, EHRM 8 oktober 2020, nr. 7224/11, ECLI:CE:ECHR:2020:1008JUD000722411, par. 56-57, «EHRC» 2020/239, m.nt. Hendricks.

[31] Sabalić, par. 102-116; M.C. en A.C., par. 133; Identoba e.a., par. 110; Aghdgomelashvili en Japaridze, par. 56-57.

[32] Beizaras en Levickas t. Litouwen, EHRM 14 januari 2020, nr. 41288/15, ECLI:CE:ECHR:2020:0114JUD004128815, par. 117, «EHRC»  2020/58, m.nt. Janssen. Vgl.: Association Accept e.a. t. Roemenië, EHRM 1 juni 2021, nr. 19237/16, ECLI:CE:ECHR:2021:0601JUD001923716, par. 63-68; Pajić/Kroatië, EHRM 23 februari 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0223JUD006845313, par. 61-68.

[33] Beizaras en Levickas, par. 117. Vgl.: Association Accept e.a., par. 167.

[34] Beizaras en Levickas, par. 160. In par. 160 wordt verwezen naar het arrest Identoba, waarin ook wordt ingegaan op het effect van discriminerende omstandigheden op de menselijke waardigheid en op de positieve verplichtingen van de staat: Identoba e.a., par. 71, 74, 78. Zie daarbij: Association Accept e.a., par. 66.

[35] Fedotova, par. 232-235.

[36] Maymulakhin en Markiv, par. 84, 86.

[37] Maymulakhin en Markiv, par. 2-8.

[38] Maymulakhin en Markiv, par. 84.

[39] Maymulakhin en Markiv, par. 86.

[40] Coman, HvJ EU 5 juni 2018, zaak C-673/16, ECLI:EU:C:2018:385, «EHRC» 2018/148, m.nt. Rijpma.

[41] V.M.A. t. Stolichna obshtina, rayon 'Pancharevo', HvJ EU 14 december 2021, nr. C-490/20, ECLI:EU:C:2021:1008, NJ 2022/139, m.nt. S.F.M. Wortmann, «EHRC» 2022/1, m.nt. Van Eijken.

[42] Een Unie van gelijkheid: strategie voor gelijkheid van LHBTIQ+’ers 2020-2025 (COM(2020) 698 final).

[43] COM(2022) 695 final, preambule nr. 18.