Annotatie
13 januari 2023
Rechtspraak
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 14 juni 2022
ECLI:CE:ECHR:2022:0614JUD005607018
Stoyanova t. Bulgarije (EHRM, 56070/18) – Verplichte strafverzwaring bij homofobe motieven
1. De zoon van klaagster in Stoyanova t. Bulgarije is op 26-jarige leeftijd dodelijk mishandeld in een park in Sofia, omdat hij leek op een homoseksueel persoon. Daarvoor zijn twee daders veroordeeld, die deel uitmaakten van een groep van zes middelbare scholieren die er een gewoonte van hadden gemaakt op zoek te gaan naar homoseksuele personen (althans personen ten aanzien van wie zij dat veronderstelden) in het park, met als doel mishandeling. Bij de vervolging van de twee daders voert de aanklager onder andere aan dat uit de omstandigheden van de aanval blijkt dat zij gemotiveerd werden door hun vijandige gevoelens jegens personen met een andere seksuele oriëntatie. De veroordeling in eerste aanleg is ter zake van moord, begaan met ‘direct opzet’ en op een bijzonder pijnlijke wijze voor het slachtoffer, een strafverzwarende omstandigheid onder 116 lid 1 (6) van het WvSr. Vrijspraak volgt echter ter zake van een de eveneens ten laste gelegde stafverzwarende omstandigheid dat zij het feit met ‘hooligan motives’ hebben begaan, in de zin van art. 116 lid 1 (11) WvSr. Die uitspraak blijft in beroepsrondes grosso modo hetzelfde, met tussentijds gewijzigde duiding van het aan de orde zijnde type opzet en de straftoemeting.
2. Uiteindelijk is de Bulgaarse Hoge Raad het met de feitenrechters eens dat er een ‘secure basis’ is in het bewijs dat de daders deel uitmaakten van een groep die (door hen veronderstelde) homoseksuele personen mishandelden. Ook is de Hoge Raad echter van oordeel dat het appelgerecht terecht is uitgegaan, niet van ‘direct’ maar van ‘oblique’ opzet (‘recklessness’), omdat het oogmerk van de daders gericht was op mishandeling, zonder dat zij daarbij opzet op de dood hadden. Wat betreft de strafverzwarende grond van ‘hooligan motives’ stelt de Hoge Raad vast dat de daders wel homofobe motieven hadden, maar dat hun gedragingen niet zijn voorafgegaan door, begeleid met of gevolgd door ‘acts of hooliganism’ in de zin van art. 116 lid 1 (11) WvSv. Daarvoor zou sprake moeten zijn van ‘indecent actions that grossly violated public order and showed overt disrespect towards society’ terwijl die acties het motief zouden moeten zijn voor de moord en die hebben gedreven. Het enkele gegeven dat een moord zonder aanleiding wordt begaan zou niet voldoende zijn om dergelijke ‘hooligan motives’ vast te stellen.
3. De Hoge Raad acht de door de appelrechter opgelegde straf voorts te zwaar en is het met de rechter in eerste aanleg eens dat er aanleiding is gebruik te maken van de mogelijkheid in het nationale recht onder het wettelijke minimum te bestraffen (de wettelijke minima waren voor de ten tijde van delict meerderjarige dader vijftien jaar gevangenisstraf en voor de minderjarige, vijf). Bij die beslissing betrekt de Hoge Raad ten aanzien van de eerste dader zijn jeugdige leeftijd ten tijde van het delict, het gegeven dat hij geen justitiële documentatie heeft, de excessieve lengte van de procedure, zijn goed arbeidsverleden en zijn slechte gezondheid. In het nadeel van deze dader in aanmerking nemend dat hij de portemonnee en telefoon van het slachtoffer heeft weggenomen en later zijn betrokkenheid heeft proberen te verdoezelen door getuigen om te kopen, stelt de Hoge Raad zijn straf vast op tien jaar gevangenisstraf. Bij de tweede dader betrekt de Hoge Raad in zijn straftoemetingsbeslissing eveneens de lengte van de procedure, het ontbreken van justitiële documentatie en zijn ‘good character’ en legt aan hem viereneenhalf jaar gevangenisstraf op. Die verlaging is vooral gekoppeld aan de lengte van de procedure, en is tot zes maanden beperkt omdat de tweede dader ten tijde van delict bijna meerderjarig was.
4. De Hoge Raad stelt ook vast dat het verzoek van klaagster om strafverhoging, gebaseerd op haar argumenten dat het feit wel met direct opzet en ‘hooligan motives’ begaan is, niet kan worden gevolgd, omdat die vorm van opzet en dat motief niet is vastgesteld. Ook haar nadere argumenten dat de ernst van het delict en de verwijtbaarheid van de daders nopen tot zwaardere straffen slaagt niet (de Hoge Raad de zaak wel terug naar de feitenrechter in verband met de civiele schadeclaim van klaagster).[1]
5. Bij het EHRM ziet de klacht van klaagster op schending van art. 14 jo. art. 2 EVRM. Zij stelt daarbij dat terwijl de dodelijke aanval op haar zoon begaan is onder homofobe motieven, de daad in de strafzaak tegen de daders is behandeld als geweldpleging zonder dergelijke boventonen. De schending zou in de eerste plaats zijn gelegen in het feit dat het nationale strafrecht niet voorziet in een strafverzwarende grond bij homofobe motieven. In de tweede plaats zouden nationale rechters ook in strijd met art. 14 jo. 2 EVRM hebben gehandeld, door de homofobe motieven van de daders niet te kwalificeren als ‘hooligan’ motieven, maar ook doordat zij niet (minstens) die motieven als strafverzwarende factoren hebben meegenomen in de straftoemeting.
6. Wanneer deze feiten in Nederland zouden zijn begaan is niet ondenkbaar dat de uitkomst van een strafzaak tot vergelijkbare klachten zou kunnen leiden. Wat het eerste deel van de klacht betreft, ook in Nederland voorziet de wet niet in strafverzwaring bij discriminatoire motieven - of in de terminologie die in Nederland wordt gebruikt, bij discriminatoir oogmerk - ook niet in geval dat discriminatoir oogmerk betrekking heeft op homofobie (of seksuele geaardheid).
7. In de context van de bestrijding van discriminatie is er wel een belangrijke rol voor strafrechtelijke handhaving. In het WvSr zijn een aantal ‘discriminatiefeiten’ strafbaar gesteld, onderverdeeld in ‘uitingsdelicten’ (artikelen 137c, 137d en 137e WvSr) en ‘uitsluitingsdelicten’ (artikelen 137g en 429quater Sr).[2] Daarnaast vallen onder de Aanwijzing Discriminatie van het openbaar ministerie ook ‘commune delicten met een discriminatieaspect, ook wel codis-feiten genoemd’.[3] Dat zijn feiten als ‘mishandeling, openlijke geweldpleging, eenvoudige belediging, bedreiging, opruiing, vernieling, brandstichting of doodslag waarbij een discriminatieaspect ex artikel 137c Sr als motief of aanleiding heeft gespeeld, of gebruikt is om het delict indringender te plegen’.[4] Specifiek wordt in de Aanwijzing ook genoemd dat uitgegaan wordt van een codis-feit indien ‘het discriminatieaspect is gelegen in een genderidentiteit die niet past bij het geboortegeslacht’.[5]
8. Aldus voorziet het Nederlands strafrecht in zelfstandige strafbaarstelling van bepaalde gedragingen die rechtstreeks betrekking hebben op discriminatie. Voor commune feiten die met een discriminatoir oogmerk zijn begaan voorziet enkel deze Aanwijzing in een bijzondere regeling. Die is opgesteld vanuit het perspectief van het openbaar ministerie en heeft aldus brede oriëntatie, die aansluit bij de gehele taakstelling van het openbaar ministerie in de ‘OM-keten’. Wat de vervolging van codis-feiten betreft is daarin voorgeschreven dat, vooral bij geweldsdelicten, de mogelijkheid van een discriminatie-aspect ‘een zwaarwegende indicatie’ oplevert voor opsporing en vervolging’.[6] Voorts is het beleid dat bij dagvaarding ‘(i)n de strafmaat en de toonzetting van het requisitoir’ de ‘maatschappelijke afwijzing van discriminatie duidelijk naar voren te komen’. Dat betekent ook dat ‘een discriminatieaspect in het requisitoir (dient) te worden benadrukt en als strafverzwarende omstandigheid in de eis (dient) te worden betrokken, conform de Richtlijn voor strafvordering discriminatie.[7]
9. In het nationale recht is aldus ‘een basis’ te vinden voor de mogelijkheid van strafverzwaring bij een casus zoals die in Stoyanova. Nu het Hof in de context van verdragsbepalingen waarin een basis in het nationale recht wordt verlangd (en daaraan kwaliteitseisen stelt), vooral geen strikte eisen stelt met betrekking tot de vormgeving daarvan (zoals dat die basis steeds de constructie heeft van een wettelijke regeling), zou ‘regeling’ in een Aanwijzing van het openbaar ministerie acceptabel kunnen zijn. Het gaat in deze zaak echter om positieve verplichtingen adequaat te reageren op geweldpleging met discriminatoir oogmerk, waardoor het niet vooral gaat om de vorm van het nationale recht, maar de inhoudelijke potentie die het recht biedt om tot een geschikte strafrechtelijke reactie te komen. Dat het openbaar ministerie voornoemd beleid voert ten opzichte van codis-feiten brengt niet met zich mee dat gegarandeerd is dat noodzakelijke positieve bescherming wordt gerealiseerd. Ook in Stoyanova heeft de aanklager geprobeerd de rechter ervan te overtuigen het discriminatie-aspect een plek te geven in de veroordeling van bestraffing van de daders. Dat is evenwel niet gelukt. De vraag kan aldus zijn of positieve verplichtingen in deze context toch nopen tot een wettelijke regeling (ook van meer dwingende aard).
10. Opportuun is in ieder geval dat thans bij de Tweede Kamer een initiatief-voorstel tot wijziging van het WvSr voorligt, ter invoering van ‘het discriminatoir aspect als strafverzwaringsgrond’.[8] Daarin wordt voorgesteld een nieuw artikel 44bis WvSr in te voeren, dat als volgt zal komen te luiden: ‘(i)ndien een strafbaar feit wordt begaan met een discriminatoir oogmerk dan wel bestaat uit, wordt voorafgegaan door, vergezeld van of gevolgd door gedragingen die haat tegen of discriminatie van een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun seksuele gerichtheid of hun handicap tot uitdrukking brengen, kan de op dat feit gestelde tijdelijke gevangenisstraf of hechtenis met een derde worden verhoogd’.[9] Aan artikel 90quater WvSr wordt een tweede lid toegevoegd, waarin het discriminatoir oogmerk wordt gedefinieerd. Daaronder wordt verstaan ‘het oogmerk om haat tegen of discriminatie van een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun seksuele gerichtheid of hun handicap tot uitdrukking te brengen’. Blijkens de (naar aanleiding van het advies van de Raad van State gewijzigde) memorie van toelichting bij het voorstel,[10] is er ook alle aanleiding voor de voorgestelde wijziging. Onderzoek zou uitwijzen dat verschillende voordelen zijn verbonden aan de invoering van een strafverzwaringsgrond bij discriminatoir oogmerk.[11] In zijn beleidsreactie op (rechtsvergelijkende) WODC-onderzoeken naar discriminatie als strafverzwaringsgrond gaf de toenmalige minister ook aan de voordelen daarvan te zien, zo ook de huidige minister.[12] De indieners van het initiatief-voorstel ‘onderschrijven (…) van harte’ het beleid van het openbaar ministerie (in de voornoemde Aanwijzing), maar vinden niettemin ‘een explicieter signaal van de strafwetgever nodig.’ Meer concreet komt dat, ‘(m)et het oog op de toegenomen publieke en politieke aandacht en gevoeligheid voor de ernst van discriminatie, discriminatoir geweld en andere delicten gepleegd met een discriminatoir aspect’, neer op een noodzaak voor ‘een duidelijke standpuntbepaling door de wetgever in de vorm van een verhoging van de maximum strafbedreiging’.[13] Van belang achtten zij voorts dat de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI) Nederland heeft opgeroepen te voorzien in een wettelijke regeling voor strafverzwaring bij racistische motieven. Zo een bepaling zal ‘een belangrijk preventief effect (hebben), verschaft het rechters duidelijkheid en levert het een bijdrage aan grondig onderzoek van politie en Openbaar Ministerie naar de aanwezigheid van dergelijke motieven, een en ander conform de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens’.[14] Logischerwijs kan die oproep breder worden getrokken naar alle vormen van discriminatie.
11. De aansluiting bij het EVRM is in ieder geval aldus een belangrijk gezichtspunt. In dat verband is interessant te bezien of in de Stoyanova-uitspraak een antwoord te vinden is op de (hierboven reeds opgeworpen) vraag of het EHRM inderdaad als (harde) eis stelt dat het nationale recht voorziet in een wettelijke strafverzwaringsgrond. Zo dat niet het geval is brengt dat overigens natuurlijk niet met zich mee dat daar toch niet voor gekozen dient te worden. Belangrijk is dan ook een tweede vraag, namelijk of de invoering van een strafverzwaringsgrond zoals voorgesteld ook toereikend kan worden geacht, in ieder geval waar het gaat om codis-feiten, zeker geweldsdelicten.
12. Omdat de Stoyanova-uitspraak niet steeds in helderheid uitblinkt is het nuttig de door het Hof bij de beoordeling van de klacht genomen stappen te doorlopen. In het kader van de uiteenzetting van de van toepassing zijnde algemene principes benadrukt het Hof, onder verwijzing naar de eigen rechtspraak, dat de volgende positieve verplichtingen bestaan bij onder discriminatoire, waaronder homofobe, motieven begane geweldpleging. In de eerste plaats dienen bij de opsporing alle redelijke stappen te worden ondernomen om discriminatoire motieven bloot te leggen. In de tweede plaats dienen gerechtelijke procedures te voorzien in een adequate reactie. Algemeen geldt dat het gelijkstellen van geweld met en zonder discriminatoir oogmerk neerkomt op ‘turning a blind eye to the specific nature of acts that are particularly destructive of fundamental rights’. Het nalaten discriminatoire gevallen ongelijk te behandelen kan daarom in strijd zijn met art. 14 EVRM.[15]
13. Wat de toetsing aan deze verplichtingen betreft,[16] niettegenstaande enige vertraging in de procedure, toont de veroordeling van de twee daders volgens het Hof dat de autoriteiten vastberaden waren hen ter verantwoording te roepen. Ook zijn de homofobe motieven vastgesteld. Klaagster heeft ook niet gewezen op tekortkomingen in het onderzoek. Haar klacht is namelijk gericht op de vormgeving van de strafbaarstelling onder het nationale recht en het gegeven dat de gerechten de afwezigheid van een strafverzwarende grond niet hebben goed gemaakt. Dat hadden zij volgens haar kunnen door de feiten te kwalificeren onder de wel voorziene strafverwarende grond van ‘hooligan motives’, dan wel zelf de homofobe motieven als individuele factoren te verwerken in de straftoemetingsbelissing.
14. Het Hof blijft in de uitspraak enigszins onduidelijk voor wat betreft de eigen voornamelijke focus binnen deze twee afzonderlijke klachten. Enerzijds geeft het aan zich in hoofdzaak te richten op het nationale recht, anderzijds betrekt het ook de toepassing daarvan door de rechter in de beoordeling. Inhoudelijk ziet de uitspraak ook vooral op het laatste. Bij de bespeking daarvan lijkt het Hof voorts een beetje te dubben of het zich wel of niet hard wil uitspreken over het optreden van de rechter. Het Hof heeft zich namelijk terughoudend op te stellen in dat verband. Dat geldt allereerst bij de vraag of de grond van ‘hooligan motives’ door de rechter had dienen te worden toegepast. Dat is niet opvallend, omdat het daarbij gaat om de strafrechtelijke kwalificatievraag en daarmee een aangelegenheid is van interpretatie van het nationale recht, in het algemeen een terrein waarin het Hof een ‘nee, tenzij’-positie inneemt waar het gaat om interventies. Datzelfde geldt waar het gaat om de straftoemetingsbeslissing alsmede de wijze waarop de rechters de door hen aangenomen strafverminderende en strafverzwarende omstandigheden daarin hebben laten interacteren.
15. Toch geeft het Hof er ook blijk van zich aan de toepassing van het nationale recht te storen. Opvallend acht het namelijk dat de Hoge Raad, anders dan de feitenrechters, de homofobe motieven niet (voldoende) heeft genoemd, ondanks dat die duidelijk een sleutelrol speelden in de zaak. Ook laat het Hof niet na te benoemen het zorgelijk te vinden dat de Hoge Raad aanleiding zag, ondanks ‘the particular gravity and viciousness of the attack’, bij de straftoemeting ‘special leniency’ toe te passen en de straffen ver onder het wettelijk minimum te stellen, vooral omdat die optie onder het nationale recht bedoeld is voor gevallen waarin de minimumstraf ‘unduly harsh’ zou zijn. Niettemin komt het Hof niet (duidelijk) tot een schending op dit punt). Wat de straftoemetingsbeslissing betreft is daarbij van belang dat de straffen die zijn opgelegd, in het licht van de Straatsburgse rechtspraak, objectief niet als ‘manifest disproportioneel’ gelden.
16. Het Hof laat de terughoudendheid echter varen waar het gaat om de beoordeling van het nationale recht. Vaststaat dat in de relevante periode daarin niet werd voorzien in een strafverzwarende grond bij homofobe motieven. Ook anderszins bevatte het nationale recht geen mechanisme via hetwelk discriminatoire delicten zwaarder zouden kunnen worden bestraft. Dat werd overigens ook door de Bulgaarse autoriteiten als een leemte gezien, reden waarom de wet nadien is gewijzigd, zodat racistische en xenofobe motieven wel tot strafverzwaring leiden (ook overigens om gevolg te geven het Kaderbesluit van de Europese Raad betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht, in het bijzonder art. 4 daarvan).[17]
17. Dan komt het Hof toch weer terug bij de rechter. Klaagster en de aanklager hebben in het kader van de nationale procedure als gezegd bepleit dat de leemte in het nationale recht kon worden gerepareerd door toepassing van de strafverzwarende grond van ‘hooligan motives’. Ook de Bulgaarse overheid heeft in Straatsburg zich op die mogelijkheid beroepen, alhoewel duidelijk met een nadere bedoeling, namelijk om te beargumenteren dat het nationale recht wel voldoende geëquippeerd was om te voorzien in een adequate reactie. Het Hof acht die mogelijkheid niet ondenkbaar, maar feit blijft wel dat de rechter geen gebruik heeft gemaakt daarvan. Daarnaast hebben de nationale rechters ook niet gekozen voor een andere adequate oplossing. De feitenrechters, die de homofobe motieven wel duidelijk hebben vastgesteld, hebben in hun motivering echter niet helder gemaakt welk gewicht zij daaraan hebben toegekend in hun algehele beoordeling van de strafverminderende en strafverzwarende factoren. (Overigens was dat geheel conform de Bulgaarse praktijk, waarin kennelijk in het algemeen niet wordt gemotiveerd wat het afzonderlijk gewicht is van dergelijke factoren). Daarenboven heeft de Hoge Raad, die de hogere straffen die in appel waren opgelegd ook nog verlaagde, die motieven niet eens genoemd. De homofobe motieven hadden daardoor geen ‘measurable effect’ binnen de straftoemetingsbeslissing en de gerechten hebben geen ‘tangible legal consequences’ daaraan gekoppeld.
18. Dat lijkt te gaan in de richting van een schending op beide vlakken - wegens gebreken in het nationale recht en het optreden van de gerechten - maar toch komt het Hof niet op een twee-ledige schending uit, een uitkomst waartegen rechters Eicke and Vehabović zich in hun concurring opinion uitspreken. Het Hof wil de schending uiteindelijk niet neerleggen bij de gerechten. De rechterlijke omissies waren volgens het Hof namelijk hoofdzakelijk gelegen in het feit de rechters door het nationale recht niet waren adequaat uitgerust. Dat laatste is uiteindelijk de reden waarom art. 14 jo. 2 EVRM is geschonden in deze zaak.
19. Op twee plekken in de uitspraak is een verklaring te vinden waarom het Hof zo om het (zelf als gebrekkig vastgesteld), optreden van de nationale gerechten heen danst. In het kader van de beoordeling van de klacht wijst het Hof er namelijk op- expliciterend dat het daarbij niet de bedoeling heeft zich met goedkeuring dan wel afkeuring uit te spreken over de inhoudelijke oordelen van de gerechten - dat van nationale gerechten niet kan worden verwacht dat zij zich kwijten van hun positieve verplichtingen onder art. 14 jo 2 EVRM, door in strijd in met art. 7 EVRM te handelen.[18] Een dergelijke overweging komt ook terug bij de overwegingen van het Hof in verband met art. 46 EVRM.[19] In dat verband oordeelt het Hof dat, nu de in deze zaak vastgestelde schending ‘appears to be of a systemic character, in the sense that it resulted from the content of the relevant Bulgarian criminal law, as interpreted and applied by the Bulgarian courts’, het geschikt is enige indicaties te geven hoe dergelijke schendingen in de toekomst kunnen worden voorkomen. Dat gezegd hebbende, komt het Hof ook niet helder uit die aanbevelingen, want het stelt in dat verband het volgende: ‘(t)he breach resulted, depending on how the matter is seen, either from a lacuna in the Bulgarian Criminal Code, or from the way in which the Bulgarian courts construed and applied the relevant provisions of that Code’. De aanbeveling zelf is ook niet erg behulpzaam: het is niet aan het Hof te bepalen wat dient te veranderen. Bulgarije moet het aldus vooral zelf uitzoeken, maar dient hoe dan ook te garanderen dat homofobe motieven bij geweldpleging, vooral wanneer die de dood tot gevolg heeft, op enerlei wijze strafverzwarend werken. Ook hier benadrukt het Hof echter wederom dat ‘naturally’, de gekozen weg ‘in full compliance’ dient te zijn met ‘the requirement that criminal law is not to be construed extensively to the detriment of the accused’. De verwijzingen naar het legaliteitsbeginsel in de uitspraak helpen begrijpen waarom het Hof worstelt met een harde en duidelijk negatieve waardering van het optreden van de gerechten. Kennelijk wil het voorkomen dat de indruk wordt gewerkt dat rechters, om strafverzwaring te bewerken, alle nodige gekke sprongen dienen te maken.
20. Wat de hierboven opgeworpen eerste vraag betreft, te weten of uit deze uitspraak volgt dat invoering van een wettelijke strafverzwaringsgrond verplicht is, is het antwoord daarop ja en nee. Dat is niet noodzakelijk indien er andere geschikte mechanismen zijn in het nationale recht waarlangs strafverzwaring kan worden bewerkt. Wat de Aanwijzing Discriminatie betreft lijkt het erop dat, gelet op het gegeven dat strafverzwaring wel een harde verplichting is en het beleid van het openbaar ministerie geen garantie biedt dat die wordt toegepast, het daarin vervat beleid niet als een geschikt alternatief kan worden opgevat. Voor zover rechters in concrete zaken er zelf voor kiezen homofobe motieven een adequate rol te laten spelen in de straftoemetingsbeslissing, lijkt dat wel een oplossing. Daarentegen maakt de nadruk die het Hof legt op het legaliteitsbeginsel die laatste modaliteit wel kwetsbaar. Duidelijk is dat een rechter een andere strafverzwaringsgrond, in spanning of strijd met art. 7 EVRM, niet extensief dient om te buigen om het ‘dekkend’ te maken voor homofobe (of breder, discriminatoire) motieven. Voor zover zonder adequate (wettelijke) grondslag - vooral opeens en retroactief - straffen systematisch en significant zouden worden verhoogd bij dergelijke motieven, zou dat ook problematisch kunnen zijn vanuit legaliteitsperspectief. Dat requireer- en vorderingsbeleid van het openbaar ministerie ook niet garandeert dat de rechter zal meegaan met een verzwaarde straf, pleit ook weer voor wettelijke regeling. Dan blijft over de tweede vraag hierboven gesteld, namelijk of de invoering van een wettelijke verzwaringsgrond wel voldoende is, in het licht van deze uitspraak. In dat verband kan worden opgemerkt dat een signaal van de wetgever bij de invoering van een strafverzwarende grond wel zeer duidelijk moet zijn. De rechter dient er wel gevolg aan te geven, en wel op een waarneembare wijze. Daarbij past ook een sterke motiveringsplicht, die door de Hoge Raad kan worden opgelegd.
F.P. Ölçer
[1] Zie de feiten en omstandigheden van deze zaak, Stoyanova t. Bulgarije, EHRM 14 juni 2022, nr. 56070/18, pars. 5-32.
[2] Aanwijzing discriminatie (2018A009), onder andere te raadplegen op: https://www.om.nl/onderwerpen/beleidsregels/aanwijzingen/specialistisch/aanwijzing-discriminatie-2018a009.
[3] Ibid.
[4] Ibid.
[5] Ibid.
[6] Ibid.
[7] Richtlijn voor strafvordering discriminatie (2015R001), te raadplegen op: https://www.om.nl/onderwerpen/beleidsregels/richtlijnen-voor-strafvordering-resultaten/richtlijn-discriminatie-2015r001.
[8] Voorstel van wet van de leden Ellemeet en Segers tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van het discriminatoir aspect als strafverzwaringsgrond, Voorstel van wet zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State, 35 709, Vergaderjaar 2021–2022, Nr. 6.
[9] In de artikelen 137c, 137d, 137e, 137f en 429quater WvSr worden voorts telkens de termen ‘hetero- of homoseksuele gerichtheid’ vervangen met ‘seksuele gerichtheid’ en wordt ‘lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap’ vervangen door ‘handicap’.
[10] Voorstel van wet van de leden Ellemeet en Segers tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van het discriminatoir aspect als strafverzwaringsgrond, Memorie van toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het Advies van de Raad van State, 35 709, Vergaderjaar 2021–2022, nr. 7.
[11] Ibid, p. 2, met verwijzing naar P. Kruize en P. Gruter, Discriminatie: van aangifte tot vervolging. De gang van discriminatiezaken door de strafrechtsketen, Den Haag: WODC 2015.
[12] Ibid, p. 3. Zie in dat verband het voornoemd onderzoek van Kruize en Gruter en dat van J.M. Ten Voorde, S.V. Hellemons en P.M. Schuyt, Discriminatie als strafbeïnvloedende omstandigheid bij strafbare feiten. Een rechtsvergelijkende studie, Den Haag: WODC 2020, pag. 209. 2 P. Kruize en P. Gruter, Discriminatie: van aangifte tot vervolging. De gang van discriminatiezaken door de strafrechtsketen, Den Haag: WODC 2015. Zie ook S. Hellemons, P. Schuyt en J. ten Voorde, Het discriminatoir oogmerk als strafverhogende omstandigheid, NJB 23 (2021).
[13] Ibid, p. 3.
[14] Ibid, p. 2-3.
[15] Stoyanova t. Bulgarije, pars. 63-64.
[16] Ibid, pars. 66-76.
[17] Ibid, par. 35. Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad van 28 november 2008. Art. 4 van het besluit luidt als volgt: ‘De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat racistische en xenofobe motieven voor andere dan in de artikelen 1 en 2 bedoelde delicten als een verzwarende omstandigheid worden beschouwd, dan wel dat die motieven door de rechter in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van de strafmaat’.
[18] Ibid, par. 71.
[19] Ibid, pars. 78-79.