Annotatie
7 november 2022
Rechtspraak
P.W. t. Oostenrijk (EHRM 21 juni 2022, 10425/19) – De betwisting van gedragskundige deskundigenrapporten
1. In deze uitspraak komen twee jurisprudentielijnen over het gebruik van deskundigenbewijs in rechtszaken samen.[1] De ene lijn gaat over de vraag onder welke voorwaarden een gedwongen opname in een psychiatrische kliniek als gerechtvaardigde inbreuk op het recht op vrijheid kan worden aangemerkt. Gezien art. 5, eerste lid, onder e EVRM kan de detentie van geesteszieken rechtmatig zijn onder meer onder de voorwaarde dat een deskundige heeft vastgesteld dat er daadwerkelijk sprake is van een psychische stoornis.[2] De andere lijn ziet op de consequenties die de inschakeling van een deskundige in een rechtszaak kan hebben voor het recht op een eerlijk proces van betrokkenen. Deze lijnen zijn afzonderlijk van elkaar ontwikkeld. Aangezien de onderliggende vraagstukken over de rol van deskundigen in het recht op elkaar lijken, is het echter niet verwonderlijk dat de lijnen af en toe samenkomen. In Stanev t. Bulgarije overwoog het EHRM dan ook: ‘the Court observes that in most of the cases before it involving “persons of unsound mind”, the domestic proceedings have concerned their detention and were thus examined under Article 5 of the Convention. However, it has consistently held that the “procedural” guarantees under Article 5 §§ 1 and 4 of the Convention are broadly similar to those under Article 6 § 1’.[3] Het punt waarop deze lijnen samenkomen is de vraag: welke mogelijkheden heeft een patiënt om de verklaringen van een deskundige te betwisten? En maakt het nog uit als de patiënt ook een verdachte is een strafzaak? In het navolgende worden eerst de feiten van de zaak op een rij gezet. Vervolgens wordt ingegaan op de betwisting van gedragskundig deskundigenbewijs door het voeren van formele verweren over de totstandkoming van het rapport en door het voeren van materiële verweren over de inhoud van het deskundigenrapport.
2. Uitspraken over het gebruik van bewijsmateriaal zijn vaak casuïstisch en deze zaak is daarop geen uitzondering. Daarom eerst een overzicht van de belangrijkste feiten in de zaak. Na een niet-betaalde taxirit wordt de politie ingeschakeld. Klaagster reageert agressief tegen de politie en slaat de agenten, waarna ze wordt aangehouden en nog dezelfde dag gedwongen wordt opgenomen in gesloten inrichting. De gedwongen behandeling is gebaseerd op een civiele zorgmachtiging. Na vrijlating en een terugval wordt enkele maanden later voor de tweede keer een civiele zorgmachtiging afgegeven. Klaagster wordt, naar aanleiding van het agressieve gedrag tijdens haar aanhouding, in dezelfde tijd ook strafrechtelijk vervolgd voor wederspannigheid. De Oostenrijkse strafrechter acht de klaagster volledig ontoerekeningsvatbaar en besluit dat ze moet worden behandeld in een psychiatrische kliniek vanwege het gevaar dat ze opnieuw ernstige strafbare feiten zou begaan. Na drie jaar wordt ze vrijgelaten uit de kliniek.
3. De klaagster is in deze zaak onderzocht door drie deskundigen, aangeduid met hun initialen. De eerste deskundige, M.F., deed vlak na de aanhouding onderzoek. Dit onderzoek werd gebruikt voor de civiele zorgmachtiging. M.F. constateerde dat de klaagster leed aan een psychische stoornis (schizofrenie). Tijdens de tweede civiele opname deed M.F. nogmaals onderzoek. Hij concludeerde onder meer dat het gevaar voor anderen klein was, omdat klaagster haar medicijnen slikte. In het kader van de strafzaak werd onderzoek gedaan door W.S. Dit onderzoek was op uitsluitend documenten gebaseerd, omdat met de klaagster, die net weer was opgenomen in een kliniek, niet kon worden gesproken. Volgens W.S. was de klaagster grotendeels ontoerekeningsvatbaar en hij achtte het gevaar op recidive hoog. Na verzoek van de eerste advocaat van de klaagster werd door de strafrechter een derde deskundige ingeschakeld: A.K. Zij deed uitgebreid onderzoek en sprak met de klaagster. A.K. concludeerde dat de klaagster leed aan schizofrenie, dat de klaagster volledig ontoerekeningsvatbaar was en dat er een hoog risico was dat de klaagster zich opnieuw agressief zou gedragen. Alle drie deskundigen worden door het EHRM omschreven als ‘specialist in psychiatry and neurology’. M.F. en W.S. stonden op een lijst met gerechtsdeskundigen, maar A.K. niet. Wel was A.K. het hoofd van de forensische afdeling van de medische faculteit van de universiteit van Linz.
4. Terug naar de juridische kaders. Deze uitspraak herhaalt het kader over wanneer gedwongen opnames gerechtvaardigd kunnen zijn. Het EHRM stelt onder meer als standaardeis aan een rechtmatige vrijheidsbeneming van geesteszieken dat de bevoegde autoriteit moet hebben vastgesteld dat de betrokkene daadwerkelijk een psychische stoornis heeft, en dat dit oordeel moet zijn gebaseerd op objectieve medische deskundigheid (par. 48). De inschakeling van een medische deskundige is verplicht. Zonder medisch deskundigenbewijs is de opsluiting van personen met een psychische stoornis altijd in strijd met art. 5 EVRM (par. 51). Het is in beginsel aan de nationale autoriteiten om te bepalen of er sprake is van ‘objectieve medische deskundigheid’. Wel eist het EHRM een rapport van een psychiater als de betrokkene niet eerder blijk heeft gegeven van psychische stoornissen (par. 52). Het is eveneens aan de nationale autoriteiten om de kwaliteit van de rapporten van de medische (psychiatrische) deskundigen te beoordelen (par. 57). Het EHRM respecteert de beoordeling van de nationale autoriteiten, tenzij de beoordeling willekeurig of onwetenschappelijk wordt geacht.
5. Het beoordelingskader sluit naadloos aan bij de standaardoverwegingen die in deze uitspraak worden herhaald over de beoordeling van klachten inzake de schending van artikel 6 EVRM. Het EHRM stelt dat het EVRM geen regels bevat over de toelaatbaarheid van bewijsmateriaal of de beoordeling van bewijsmateriaal, dat de waardering van bewijsmateriaal voor de nationale rechter is, dat het EHRM geen ‘fourth-instance body’ is en dat de nationale beoordeling van bewijsmateriaal dus niet in twijfel wordt getrokken, tenzij de oordelen arbitrair of evident onredelijk worden geacht (par. 71).
6. De inhoudelijke beoordeling van het deskundigenbewijs wordt door het EHRM dus overgelaten aan de nationale autoriteiten. Maar aan de patiënt en/of verdachte moet wel de mogelijkheid worden geboden dit deskundigenbewijs te betwisten. Weliswaar is het recht op tegenspraak primair onderdeel van het recht op een eerlijk proces, maar art. 5, vierde lid EVRM kent ook aan degene wiens vrijheid is ontnomen expliciet het recht toe de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming te betwisten.
7. De eis dat een psychische stoornis moet zijn gebaseerd op objectief medisch deskundigenbewijs biedt aanknopingspunten voor het voeren van verweren. Van een deskundige kunnen zowel de deskundigheid als de objectiviteit in twijfel worden getrokken. Dit geldt vanzelfsprekend niet alleen voor medische deskundigen. Bij alle deskundigen kunnen over de ‘deskundigheid’ en ‘objectiviteit’ van de deskundige kritische vragen worden gesteld. Een zwart-wit antwoord op de vragen valt echter niet te verwachten, eerder gaat het om glijdende schalen van meer tot minder deskundig en meer tot minder objectief. Welke mate van deskundigheid en objectiviteit voldoende is, zal afhangen van de feiten en omstandigheden. Het EHRM stelt hierin geen harde grenzen.
8. Het nationale recht kan regels bevatten die de deskundigheid of objectiviteit van een deskundige moeten waarborgen. Een voorbeeld daarvan is de regel dat een deskundige die wordt benoemd om informatie te geven in een rechtszaak moet zijn geregistreerd. Niet-naleving van nationale regels kan mogelijk leiden tot schending van art. 5 EVRM, omdat de vrijheidsbeneming dan niet overeenkomstig de wettelijk voorgeschreven procedure tot stand komt. Dit biedt dan ruimte voor het voeren van formele verweren. In deze zaak wordt door klaagster aangevoerd dat de derde deskundige, A.F., niet is geregistreerd in een register van gerechtsdeskundigen, terwijl de strafrechter zich vooral baseerde op haar conclusies. In art. 126, tweede lid, van de Oostenrijkse Strafprozeßordnung (StPO) staat dat bij voorkeur (vor allem) deskundigen worden benoemd die op de lijst met gerechtsdeskundigen staan. Het is echter volgens de tweede volzin van hetzelfde lid ook mogelijk dat deskundigen worden benoemd die niet op deze lijst staan. Alle deskundigen – geregistreerd en ongeregistreerd – moeten krachten art. 127 StPO naar eer en geweten en naar de regels van hun wetenschap verklaren. Deze regeling lijkt op de Nederlandse regels over de benoeming van deskundigen in een strafzaak. De officier van justitie mag gezien art. 150 Sv alleen deskundigen benoemen die staan geregistreerd in het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen (NRGD). Een ongeregistreerde deskundige benoemen kan wel, maar alleen de rechter-commissaris is daartoe op grond van art. 227 Sv bevoegd. Alle benoemde deskundigen moeten volgens art. 51l Sv verklaren dat zij naar waarheid, volledig en naar beste inzicht verslag uitbrengen.
9. Het EHRM verwerpt de klacht dat de ongeregistreerde deskundige niet kan worden aangemerkt als objectieve medische deskundige (par. 62). De Oostenrijkse wet vereist namelijk geen registratie. Bovendien worden alle deskundigen gebonden aan dezelfde kwaliteitseisen. Daar komt nog bij dat de klaagster geen inhoudelijke redenen heeft gegeven waarom de deskundige A.F. onvoldoende deskundig zou zijn. Kortom: als op grond van nationale wetgeving het niet is vereist dat een deskundige niet is geregistreerd, heeft het EHRM er geen moeite mee dat een ongeregistreerde deskundige wordt ingeschakeld.
10. Naast de formele verweren dat bij de totstandkoming van het deskundigenbewijs nationale procedureregels zijn geschonden, kan een patiënt en/of verdachte ook proberen op inhoudelijke gronden het deskundigenbewijs te betwisten. Bij deskundigenrapporten over de geestesgesteldheid kan het verweer bijvoorbeeld zien op het daadwerkelijk bestaan van een psychische stoornis of de ernst van de psychische stoornis. Hoewel dit soort beoordelingscriteria worden benoemd in de jurisprudentielijn over art. 5 EVRM, lijken klachten over het niet kunnen betwisten van het deskundigenbewijs uitsluitend als art. 6 EVRM-klachten te worden behandeld. Daarbij blijkt niet dat het EHRM veel belang hecht aan de verschillen tussen privaatrechtelijke, bestuursrechtelijke en strafrechtelijke procedures.[4]
11. In deze zaak wordt ook geklaagd dat de Oostenrijkse rechter geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van de klaagster om een extra deskundige te benoemen. Over die klacht is het EHRM kort: er is geen verplichting voor de rechter om een deskundige te benoemen om de enkele reden dat een van de partijen daarom heeft verzocht (par. 73). Ook niet als de toestemming van de rechter de enige mogelijkheid is om een deskundige een rol te laten spelen in een procedure.[5]
12. Uit andere uitspraken van het EHRM blijkt dat er wel buitengewone omstandigheden kunnen zijn waardoor het voor de rechter wel noodzakelijk is om het verzoek in te willigen een extra deskundige in te schakelen.[6] Voorwaarde is dat de inschakeling van een extra deskundige de enige mogelijkheid is om op effectieve en behoorlijke wijze de beweringen van andere deskundigen te betwisten. Daarvan is in twee gevallen sprake. De rechter moet instemmen met de inschakeling van een extra deskundige als er grote verschillen zijn in de mogelijkheden die beide partijen – overheid en patiënt / aanklager en verdachte – hebben om het deskundigenbewijs aan te dragen en te betwisten. In dat geval is de equality of arms in het geding. Een groot verschil kan bestaan als er een objectief gerechtvaardigde schijn bestaat dat de deskundige partijdig is of als de deskundige een zeer dominante rol heeft.[7] De rechter moet ook instemmen met de inschakeling van een extra deskundige als de deskundige een onderzoek heeft gedaan dat alleen kan worden bekritiseerd door het onderzoek te herhalen, bijvoorbeeld naar de samenstelling van in beslag genomen stoffen.[8] Maar als er – zoals in deze zaak – al meerdere deskundigen zijn ingeschakeld, waarvan één op verzoek van de klaagster, dan is er duidelijk geen dwingende reden meer om nog een deskundige in te schakelen.
13. Het is opvallend dat de strafkamer van de Hoge Raad gezien een recente uitspraak liever ziet dat er een extra deskundige wordt ingeschakeld, dan dat de deskundige die onderzoek heeft gedaan wordt gehoord op het onderzoek ter terechtzitting.[9] De Hoge Raad stelt dat de regels uit het post-Keskin-arrest[10] niet van toepassing zijn op het horen van deskundigen. In plaats van het horen van deskundigen benoemt de Hoge Raad ‘andere potentieel effectieve mogelijkheden om de bevindingen en de conclusies van de deskundige te onderzoeken en te betwisten [zoals] onder meer:
het laten opstellen van een nader rapport door de deskundige waarin vragen van de verdediging worden beantwoord;
- het laten uitvoeren van aanvullend onderzoek door dezelfde deskundige;
- het laten beoordelen van de resultaten van het onderzoek van de deskundige door een andere deskundige;
- het (zo mogelijk) opnieuw laten uitvoeren van onderzoek door een andere deskundige.’ Hiermee maakt de Hoge Raad duidelijk een andere keuze dan het EHRM. Het EHRM neemt juist als uitgangspunt dat alle deskundigen moeten worden gehoord op het onderzoek ter terechtzitting, en acht inschakeling van extra deskundigen lang niet altijd nodig.[11] Is de voorkeur van de Hoge Raad om geen deskundigen te horen op de zitting strijdig met art. 6 EVRM? Dat is niet waarschijnlijk. Uiteindelijk draait het om de mogelijkheden die de verdachte in het strafrecht heeft – en ook die de partijen in het civiele proces of de klagende burger in het bestuursrecht hebben – om belastend deskundigenbewijs te kunnen betwisten. Die mogelijkheden zijn misschien wel groter door aanvullend of extra deskundigenonderzoek te laten verrichten, dan door deskundigen op de zitting te horen.
R.A. Hoving, universitair docent straf- en strafprocesrecht Rijksuniversiteit Groningen en wetenschappelijk medewerker openbaar ministerie.
[1] Het gaat enerzijds om de jurisprudentielijn vanaf Winterwerp t. Nederland, EHRM, 24 oktober 1979, nr. 6301/73 over de noodzaak van ‘objective medical expertise’ voor een rechtmatige vrijheidsbeneming van geesteszieken. Anderzijds gaat het om de jurisprudentielijn vanaf Bönisch t. Oostenrijk, EHRM, 6 mei 1985, nr. 8658/79 over de verhouding tussen deskundigen en het recht op een eerlijk proces.
[2] Winterwerp t. Nederland, EHRM, 24 oktober 1979, nr. 6301/73, ECLI:CE:ECHR:1979:1024JUD000630173, par. 39.
[3] Stanev t. Bulgarije, EHRM (GK), 17 januari 2012, nr. 36760/06, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD003676006, NTM/NJCM-bulletin 2012.
[4] In Hodžić t. Kroatië, EHRM, 4 april 2019, nr. 28932/14,
ECLI:CE:ECHR:2019:0404JUD002893214, par. 67 wordt herhaald dat het concept van een eerlijk proces niet noodzakelijk hetzelfde inhoudt in het strafrecht en het privaatrecht. In de toepassing blijkt dit verschil niet.
[5] Khodorkovskiy en Lebedev t. Rusland, EHRM, 25 juli 2013, nr. 11082/06 en 13772/05, ECLI:CE:ECHR:2013:0725JUD001108206, par. 721 e.v.
[6] Zie Khodorkovskiy en Lebedev t. Rusland, EHRM, 25 juli 2013, nr. 11082/06 en 13772/05, ECLI:CE:ECHR:2013:0725JUD001108206, par. 725 en Matytsina t. Rusland, EHRM, 27 maart 2014, par. 183, nr. 58428/10, ECLI:CE:ECHR:2014:0327JUD005842810.
[7] Korošec t. Slovenië, EHRM, 8 oktober 2015, nr. 77212/12,
ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, par. 47-48.
[8] Stoimenov t. Macedonië, EHRM, 5 april 2007, 17995/02,
ECLI:CE:ECHR:2007:0405JUD001799502, p. 42.
[9] HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1198.
[10] HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576.
[11] Mirilashvili t. Rusland, EHRM, 11 december 2008, nr. 6293/04, ECLI:CE:ECHR:2008:1211JUD000629304, par. 163; Matytsina t. Rusland, EHRM, 27 maart 2014, nr. 58428/10, ECLI:CE:ECHR:2014:0327JUD005842810, par. 177.