Annotatie
26 oktober 2022
Rechtspraak
Scavone t. Italië (EHRM, 32715/19) – Huiselijk geweld en verjaring van het recht tot strafvervolging
Inleiding
1. Net als in eerdere belangwekkende zaken van het EHRM en het HvJ EU komen in de hier geannoteerde zaak de Italiaanse verjaringsregels aan bod. Anders dan in bijvoorbeeld Taricco,[1] M.A.S.,[2] en G.I.E.M. S.r.l.[3] gaat het hier niet direct om de relatie van die regels met het door het Unierecht en het EVRM gewaarborgde legaliteitsbeginsel (vgl. art. 49, eerste lid, Handvest en art. 7, eerste lid, EVRM). Het gaat in de voorliggende zaak vooral om de invloed van de nationale verjaringsregels op de positieve verplichting van de staat om schendingen van art. 3 EVRM effectief te onderzoeken.[4] Gelijk als in de voormelde zaken waarin de Italiaanse verjaringsregels een rol speelden, blijkt uit de onderhavige uitspraak dat de Europese rechter – hier dus het EHRM – sterk beperkende verjaringsregels negatief waardeert.[5] Ten minste, als de combinatie van strakke verjaringsregels enerzijds en inactieve autoriteiten anderzijds ertoe leidt dat opsporing, vervolging of berechting van strafbaar gestelde gedragingen die schendingen van art. 3 EVRM inhouden voortijdig moet worden beëindigd.[6] Straffeloosheid voor handelen in strijd met art. 3 EVRM moet volgens het EHRM worden voorkomen, ook als de schending van het folterverbod bestaat uit geweld gepleegd door de ene burger tegen de andere. En eveneens – waarschijnlijk zelfs in sterkere mate – als het geen ‘gewoon’ geweld tussen burgers betreft dat als schending van art. 3 EVRM kwalificeert, maar het feiten betreft die kunnen worden gerelateerd aan huiselijk geweld, zoals de mishandeling en belaging van een – van tafel en bed gescheiden – echtgenote in de voorliggende zaak. In deze annotatie ga ik eerst in op de rechtspraak van het EHRM over nationale verjaringsregels in relatie tot de art. 7 en 3 EVRM (randnummers 2-4). In randnummers 5-8 bespreek ik vervolgens de belangrijkste elementen van het oordeel van het Hof in de voorliggende zaak over de uit art. 3 EVRM volgende onderzoeksverplichting bij huiselijk geweld. In randnummers 9-11 geef ik kort het belang van de hier geannoteerde uitspraak aan voor het Nederlandse straf(proces)recht. Randnummer 12 bevat een korte afsluiting.
Verjaringsregels en de artikelen 7 en 3 EVRM
2. Dat het bestaan van nationale verjaringsregels met enige regelmaat als knellend wordt ervaren, bleek al uit de uitspraak in Coëme t. België.[7] In die zaak oordeelde het EHRM dat de verruiming van wettelijke verjaringstermijnen mogelijk is, zo lang de verjaring nog niet was voltooid onder de wettelijke regeling die van toepassing was ten tijde van het gepleegde strafbare feit. Art. 7 EVRM staat dus niet in de weg aan de verlenging van verjaringstermijnen omdat deze als te kort worden gekwalificeerd voor het gepleegde delict waarvoor reeds wordt vervolgd. Dit betekent dat het de nationale wetgever vrij staat om wettelijke verjaringsregels ten nadele van een individuele verdachte te verruimen teneinde te voorkomen dat een lopende vervolging voortijdig zou moeten worden beëindigd. De ruimte die de uitspraak Coëme t. België de nationale wetgever biedt, is onlangs uitdrukkelijk door het Hof bevestigd in zijn advies van 26 april 2022 ‘on the applicability of statutes of limitation to prosecution, conviction and punishment in respect of an offence constituting, in substance, an act of torture’.[8] In dit – door het Armeense Hof van Cassatie verzochte – advies onderstreept het EHRM eerst dat wettelijke verjaringsregels een gemeenschappelijk kenmerk zijn van de nationale rechtsstelsels van de lidstaten van het EVRM en dat deze regels ook respectabele doelen dienen zoals het bieden van rechtszekerheid, het verzekeren van de finaliteit van opsporing en vervolging van een strafbaar feit, alsmede het bijdragen aan het waarborgen van verdedigingsrechten waarop inbreuk kan worden gemaakt als pas na lang tijdsverloop en op basis van incompleet bewijs een vervolging wordt ingesteld.[9] Hoewel deze doelen met verjaringsregels worden gediend, ziet het Hof kennelijk geen belang in het stellen van grenzen aan de wettelijke uitbreiding van de termijn van een lopende verjaring. Die uitbreiding is mogelijk, zo benadrukt het Straatsburgse Hof onder verwijzing naar Coëme t. België en andere rechtspraak, mits de lopende verjaring nog niet geheel is voltooid op het moment dat de nieuwe wettelijke regeling die lopende termijn verlengt.[10] Een verlenging van een verjaringstermijn is alleen strijdig met het in het EVRM neergelegde legaliteitsbeginsel als het strafbare feit waarvoor de verdachte wordt vervolgd op enig moment daadwerkelijk is verjaard onder de oude wettelijke verjaringsregels.[11] Nadat de vervolging van een strafbaar feit is verjaard, kan een nieuwe ruimere verjaringstermijn niet worden toegepast zodat op grond van die nieuwe termijn de strafvervolging kan worden doorgezet.
3. Met de bevestiging van Coëme t. België in zijn advies van 26 april 2022 geeft het EHRM de ruimte aan nationale wetgevers om het belang van een effectieve opsporing, vervolging en berechting te prioriteren boven de belangen die gediend worden door de verjaringstermijnen. Dat is niet gek als in ogenschouw wordt genomen dat (in het EVRM) geen afzonderlijk recht bestaat dat onverkort meebrengt dat de mogelijkheid tot strafvervolging op enig moment moet zijn verjaard. En als zo een separaat recht al zou bestaan, dan zou vanuit de subsidiariteitsgedachte bezien moeilijk denkbaar zijn dat het EHRM ten aanzien van bepaalde delicten specifieke minimumverjaringstermijnen zou gaan voorschrijven. Tegen die achtergrond valt te verklaren dat het Hof voornamelijk een probleem met wettelijke verjaringsregels ziet als door terugwerkende kracht van die regels strijd met het legaliteitsbeginsel ontstaat.
4. Maar nationale verjaringsregels zijn niet alleen van belang in het kader van art. 7 EVRM. Er bestaat ook een relatie tussen de figuur van verjaring en de uit art. 3 EVRM volgende positieve verplichtingen. Die relatie komt ook uitdrukkelijk aan bod in het voormelde advies van 26 april 2022 waarin het Hof een uitgebreid overzicht van de Straatsburgse rechtspraak over deze kwestie geeft.[12] Uit de jurisprudentie blijkt, kort gezegd, dat waar vertegenwoordigers van de staat verantwoordelijk zijn voor het (gewelddadig) behandelen van een individu in strijd met art. 3 EVRM, de strafvervolging van die staatsvertegenwoordigers niet zou moeten worden afgebroken vanwege verjaring van het recht tot vervolging van de feiten die de EVRM-schending inhouden. Wanneer het recht tot strafvervolging in dergelijke gevallen is verjaard doordat de nationale autoriteiten niet voldoende adequaat en tijdig hebben gehandeld, zal de staat niet hebben voldaan aan de procedurele verplichtingen tot effectieve opsporing, vervolging en berechting die voortvloeien uit art. 3 EVRM. Waar het gaat om een mogelijke strijd tussen de positieve verplichtingen tot vervolging en berechting van personen die aansprakelijk zijn voor een schending van art. 3 EVRM enerzijds en de op basis van art. 7 EVRM vereiste erkenning dat een strafvervolging reeds is verjaard anderzijds, onderstreept het Hof het belang van de rechtszekerheid en het legaliteitsbeginsel. De uit art. 3 EVRM volgende positieve verplichtingen kunnen dus niet zo ver gaan dat het naar nationaal recht eenmaal verjaarde recht tot strafvervolging moet herleven zodat de staat door schending van art. 7 EVRM kan voldoen aan de verplichtingen van art. 3 EVRM.[13] De slachtoffers van schendingen van het folterverbod kunnen dus geen strafvervolging afdwingen nadat de vervolging naar nationaal recht eenmaal geheel is verjaard.
Artikel 3 EVRM en huiselijk geweld: het oordeel van het Hof in de voorliggende zaak
5. De rechtspraak van het EHRM over de positieve verplichting van de staat tot opsporing, vervolging en berechting van individuen die anderen hebben behandeld in strijd met art. 3 EVRM betreft veelal onmenselijke behandeling en marteling door staatsvertegenwoordigers. In de voorliggende zaak oordeelt het Hof – in lijn met zijn eerdere uitspraken in Valiulienė[14] en İbrahim Demirtaş[15] – dat verjaring van het recht tot strafvervolging ook niet in de weg mag staan aan effectieve opsporing, vervolging en berechting van de burger die in strijd met het folterverbod heeft gehandeld.[16] Is het recht tot strafvervolging van de folterende burger verjaard dan heeft dat voor de staat een schending van de uit art. 3 EVRM voortvloeiende positieve onderzoeksverplichting tot gevolg. Althans, als de autoriteiten niet voldoende tijdig en adequaat hebben gehandeld naar aanleiding van een arguable claim (van een andere burger) dat sprake is van schending van het folterverbod.
6. Bij de toepassing van deze vooropgestelde uitgangspunten op de voorliggende zaak stelt het Hof vast dat vier vervolgingen in Italië zijn ingesteld naar aanleiding van de klachten van de klaagster over de gestelde mishandelingen, belagingen en bedreigingen door haar – kennelijk van tafel en bed gescheiden – echtgenoot D.P. Al die vervolgingen duurden lang.[17] De eerste twee vervolgingen hebben pas na ongeveer zeven jaar na de aangiftes geleid tot veroordelingen in eerste aanleg. Door dit lange tijdsverloop is het recht tot strafvervolging in beide zaken in hoger beroep geheel of deels verjaard verklaard. De derde vervolging heeft pas geleid tot een eerste veroordeling tien jaar nadat de ten laste gelegde feiten hebben plaatsgevonden en de vierde vervolging is nog aanhangig bij de rechter in eerste aanleg. Die vervolging betreft ten laste gelegde feiten uit het jaar 2013, dus ook feiten van negen jaar geleden.
7. Volgens het Hof blijkt uit het langdurige procesverloop in de vier zaken tegen D.P. geen daadwerkelijke wil van de vervolgende en berechtende autoriteiten om D.P. strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn daden tegen de klaagster.[18] Het door het Hof vastgestelde handelen van de nationale autoriteiten in de vier zaken is in het bijzonder kwalijk, omdat zij rekening moeten houden met de omstandigheid dat vrouwen waarvan gesteld wordt dat zij het slachtoffer zijn geworden van huiselijk geweld zich in een bijzonder onzekere en kwetsbare situatie bevinden. Die situatie maakt volgens het Hof dat dergelijke zaken zo snel als mogelijk moeten worden vervolgd en berecht.
8. Het EHRM stelt vast dat nadat de zaken door de Italiaanse politie met voldoende spoed en zorgvuldigheid zijn behandeld, de rechterlijke autoriteiten hebben verzaakt ervoor te zorgen dat D.P. kon worden berecht binnen de lopende verjaringstermijnen. Door dit nalaten was het handelen van D.P. tegen de klaagster bijna volledig straffeloos. Het Hof veroordeelt dit nalaten, aangezien strafbare feiten die zijn gerelateerd aan huiselijk geweld bij de meest belangrijke delicten behoren waarnaar op grond van art. 3 EVRM effectief onderzoek moet worden gedaan en waarvan dus moet worden voorkomen dat de strafprocedure eindigt vanwege verjaring van het recht tot strafvervolging.[19] Het EHRM verwijst in dat verband ook naar het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Istanboel Conventie, Trb. 2012, 233). Daaruit valt af te leiden dat het Hof van oordeel is dat de Istanboel Conventie bijdraagt aan de verplichting van de verdragsluitende staten om prudent om te gaan met aangiften van huiselijk geweld.[20] Het EHRM onderstreept daarbij verder de noodzaak van een adequate bestraffing van plegers van huiselijk geweld. Die bestraffing is niet enkel van belang voor het slachtoffer in de individuele strafzaak, maar ook omdat daardoor het publiek vertrouwen in, en het draagvlak voor, de rechtsstaat wordt gesterkt.
Nederlands straf(proces)recht
9. Dat verjaringsregels niet alleen op Europees niveau de wind van voren krijgen, blijkt uit de ontwikkelingen op dat gebied in Nederland. De Hullu merkt op dat de Nederlandse wetgever in het laatste decennium de verjaringstermijnen vooral bij ernstige delicten per saldo heeft verlengd en voor een toch wel aanzienlijk aantal ernstige misdrijven de mogelijkheid van verjaring zelfs heeft afgeschaft.[21] In die zin lijkt in Nederland niet snel sprake te zullen zijn van de beperkingen voor de vervolging en berechting van huiselijk geweld die zich in de voorliggende zaak voordeden. Misdrijven als eenvoudige mishandeling (art. 300 Sr) – al dan niet met een strafmaatverhogende ‘huiselijke’ component als bedoeld in art. 304, eerste lid, aanhef en onder 1°, Sr[22] – bedreiging (art. 285 Sr), en belaging (art. 285b Sr) zijn strafbaar met een maximale gevangenisstraf van drie (of vier) jaren. Daardoor verjaart het recht tot strafvervolging van deze feiten in zes jaren bij gewone eenvoudige mishandeling, bedreiging en belaging, en in twaalf jaren wanneer sprake is van mishandeling van een echtgenoot of levensgezel (art. 300 jo. 304 Sr).[23] Naast dat deze verjaringstermijnen niet heel beperkt lijken, is van belang dat in Nederland een ruime mogelijkheid tot stuiting van de verjaring bestaat. Elke daad van vervolging doet een nieuwe verjaringstermijn aanvangen. Dat betekent dat de wettelijke verjaringstermijnen worden verlengd als de officier van justitie bijvoorbeeld een dagvaarding uitbrengt met daarin een tenlastelegging van een als huiselijk geweld aan te merken strafbaar feit. Ook daden van de rechter die als doel hebben tot een eindbeslissing in de zaak te komen, kunnen weer leiden tot stuiting van de verjaring.[24] De absolute verjaringstermijn is in art. 72, tweede lid, Sr overigens bepaald op tweemaal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn. Dat betekent dat ook bij stuiting van de verjaring de vervolging van huiselijk geweld wel dient te zijn afgerond binnen maximaal twaalf jaren (bij de delicten van art. 300, 285 en 285b Sr) of vierentwintig jaren (bij art. 300 jo. 304 Sr).
10. De voormelde termijnen lijken voldoende ruimte voor een effectieve strafvervolging van huiselijk geweld te bieden. Met name als daarbij in ogenschouw wordt genomen dat uitgangspunt van het ook in Nederland gewaarborgde recht op berechting binnen een redelijke termijn is dat de vervolging in de regel niet langer dan twee jaren per aanleg – eerste aanleg, hoger beroep en cassatie – bedraagt. Verder is hier van belang dat beleidsregels van het openbaar ministerie voorschrijven dat de officier van justitie na binnenkomst van een proces-verbaal met betrekking tot huiselijk geweld zo spoedig mogelijk over de verdere vervolging dient te beslissen.[25] Gelet op het voorafgaande is het risico niet erg groot dat een vervolging vanwege huiselijk geweld in Nederland afstuit op een ingetreden vervolgingsverjaring. Het tijdsverloop dat met de vervolgingen in de hier geannoteerde zaak gemoeid was zou in ieder geval in Nederland niet hebben geleid tot verjaring van het recht tot strafvervolging. Maar het is in tijden van druk op de strafrechtsketen – en mogelijk oplopende vertragingen in de verwerking van strafzaken bij het openbaar ministerie en de rechter – wel goed te beseffen dat de Nederlandse Staat mogelijk een ‘veroordeling’ in Straatsburg vanwege schending van art. 3 EVRM boven het hoofd hangt als veel te veel met vervolging en berechting van huiselijk geweld wordt getalmd.
11. Naast de relatie met de Nederlandse regeling van de verjaring van het recht tot strafvervolging raakt de hier geannoteerde uitspraak nog op andere vlakken aan het Nederlandse straf(proces)recht. Zo lijkt mij dat de rechter-commissaris (hierna: r-c) bij onderzoek naar aan huiselijk geweld te relateren strafbare feiten op basis van art. 180, eerste lid, Sv scherp toezicht dient te houden op de voortgang van het onderzoek. De r-c kan dan wellicht actiever dan in andere gevallen geroepen zijn ambtshalve te waken tegen de nodeloze vertraging van het opsporingsonderzoek. Niet vooral in het belang van de verdachte – zoals tot uitdrukking komt in art. 180, tweede lid, Sv – maar dus ook in het belang van het vermeende slachtoffer van dit soort strafbare feiten. Verder lijkt de op basis van het opportuniteitsbeginsel aan de officier van justitie toekomende ruimte om de politie niet verder aan te zetten tot opsporing en om af te zien van (verdere) vervolging beperkt als sprake is van een arguable claim van huiselijk geweld.[26] Het instellen van strafvervolging vanwege aan huiselijk geweld te relateren feiten lijkt op basis van het EVRM de facto zelfs te kunnen zijn verplicht.[27] Dat voldoende aanwijzingen voor huiselijk geweld bestaan, heeft ook gevolgen voor de eventuele toetsing van de vervolgingsbeslissing door het gerechtshof op basis van de artt. 12-13a Sv. De op grond van art. 12i, tweede lid, Sv als uitgangspunt aan het gerechtshof toekomende bevoegdheid om af te zien van een bevel tot vervolging op opportuniteitsgronden, lijkt lastig verenigbaar met de uit art. 3 EVRM volgende verplichting tot effectief onderzoek in geval van huiselijk geweld.
Afsluiting
12. Huiselijk geweld is in Nederland niet als afzonderlijk delict strafbaar gesteld. De term huiselijk geweld lijkt ook niet scherp afgebakend. Over de definitie van het fenomeen valt niettemin wat te zeggen.[28] Zo zal het bij huiselijk geweld gaan om geweld dat wordt gepleegd door iemand uit de directe omgeving van het slachtoffer (‘huiselijke kring’), waarbij het slachtoffer doorgaans in een afhankelijke of onvrije relatie staat tot de pleger van het geweld. Het gepleegde geweld is niet beperkt tot fysiek geweld, maar kan ook de vorm aannemen van psychologisch, seksueel of economisch geweld. De fysieke vormen van geweld – dreiging met geweld daaronder begrepen – zijn uiteraard wel het meest direct strafrechtelijk relevant, al zijn ook belediging en belaging als vormen van huiselijk geweld aan te merken. Dat huiselijk geweld ook in Nederland aan de orde is, blijkt uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Uit de Prevalentiemonitior Huiselijk Geweld en Seksueel Geweld 2020 blijkt dat in het jaar 2020 ruim 520.000 personen slachtoffer zijn geweest van fysiek geweld in huiselijke kring.[29] Dat aantal rechtvaardigt de prioritering van de opsporing en vervolging van aan huiselijk geweld te relateren strafbare feiten. Dat de noodzaak tot deze prioritering door de hier geannoteerde uitspraak kracht wordt bijgezet valt daarom toe te juichen. Al lijkt het Nederlandse recht op dit moment voldoende ruimte te bieden voor effectief onderzoek in de zin van art. 3 EVRM.
M.A.P. Timmerman
Universitair docent straf(proces)recht Radboud Universiteit Nijmegen.
[1] Strafzaak t. Ivo Taricco e.a., HvJEU (GK) 8 september 2015, zaak C-105/14, ECLI:EU:C:2015:555, «EHRC» 2015/228, m.nt. Timmerman, punten 46-52.
[2] Strafzaak t. M.A.S. en M.B. (Taricco II), HvJEU (GK) 5 december 2017, zaak C-42/17, ECLI:EU:C:2017:936, «EHRC» 2018/34, m.nt. Krommendijk.
[3] G.I.E.M. S.r.l. e.a. t. Italië, EHRM (GK) 28 juni 2018, nrs. 1828/06, 34163/07, 19029/11, ECLI:CE:ECHR:2018:0628JUD000182806, «EHRC» 2018/219, m.nt. Bemelmans en Timmerman.
[4] Die verplichting is mede gebaseerd op art. 1 EVRM dat inhoudt dat de in het Verdrag neergelegde vrijheden en rechten binnen hun rechtsmacht moeten worden verzekerd door de verdragsluitende staten.
[5] De negatieve waardering bleek in Taricco eruit dat het HvJ EU van de nationale rechter verlangde dat de Italiaanse verjaringsregels buiten toepassing werden gelaten als ze tot gevolg hadden dat ernstige vormen van Btw-fraude in een groot aantal gevallen niet strafrechtelijk konden worden bestraft. In Taricco II heeft het HvJ EU de nationale rechter weliswaar ruimte geboden om niet te voldoen aan de plicht tot het buiten toepassing laten van nationale verjaringsregels als daardoor het legaliteitsbeginsel kan worden geschonden (par. 61). Het Hof heeft daarbij echter tevens onderstreept dat door het niet buiten toepassing laten van de nationale verjaringsregels een met het Unierecht onverenigbare situatie – niet-doeltreffende bestraffing van ernstige en grootschalige Btw-fraude – zou blijven voortbestaan (par. 61). In G.I.E.M. S.r.l. e.a. merkte het EHRM als onwenselijk aan de combinatie van relatief korte verjaringstermijnen en complexe delicten waardoor daders van die complexe delicten in Italië systematisch aan strafvervolging konden ontkomen (par. 260).
[6] In par. 147 van de hier geannoteerde zaak uit het Hof uitdrukkelijk en in algemene zin zijn bezorgdheid over het gecombineerde effect van de Italiaanse verjaringsregels – waarin de verjaringstermijn niet wordt gestuit doordat strafvervolging is ingesteld of een oordeel van de rechter in eerste aanleg is verkregen – en de veelvuldig vertraagde strafprocedures in Italië. Die combinatie leidt ertoe – zoals ook de Group of Experts on Action against Violence against Women and Domestic Violence (GREVIO) in het rapport over de implementatie van de Istanboel Conventie van de Raad van Europa bezorgd heeft opgemerkt – dat in een significante hoeveelheid zaken waarin huiselijk geweld (bijvoorbeeld bestaande uit mishandeling, belaging of seksueel geweld) aan de orde is dat het recht tot strafvervolging gedurende de procedure kan verjaren. In par. 150 stelt het Hof vast dat het gesignaleerde risico zich in de voorliggende zaak inderdaad heeft voorgedaan en dat daardoor art. 3 EVRM is geschonden.
[7] Coëme t. België, EHRM 22 juni 2000, nrs. 32492/96, 32547/96, 32548/96, 33209/96, 33210/96, ECLI:CE:ECHR:2000:0622JUD003249296, «EHRC» 2000/65, m.nt. Heringa, par. 148-150.
[8] Advisory Opinion on the applicability of statutes of limitation to prosecution, conviction and
punishment in respect of an offence constituting, in substance, an act of torture requested by
the Armenian Court of Cassation, EHRM (GK) 26 april 2022, nr. P16-2021-001.
[9] Par. 72.
[10] Par. 73-75.
[11] Zie par. 76-77 en de verwijzing naar Anitia en Khupenia t. Georgië, EHRM 18 juni 2020, nr. 7523/10, ECLI:CE:ECHR:2020:0618JUD000752310, par. 38-43.
[12] Par. 59-63.
[13] Zie met verdere verwijzingen naar de rechtspraak van het EHRM, par. 65-66 van het meergenoemde advies van 26 april 2022.
[14] Valiulienė t. Litouwen, EHRM 26 maart 2013, nr. 33234/07, ECLI:CE:ECHR:2013:0326JUD003323407, par. 84-86. In die zaak ging het om de vraag of vervolging vanwege mishandelingen van de klaagster door haar inwonende partner door de publieke aanklager of door een private aanklager moest plaatsvinden. Omdat hierover werd getwist, werd de zaak meermaals van het ene niveau naar het andere niveau doorgeschoven waarmee behoorlijk wat tijdsverloop gemoeid was. Doordat de zaak door de openbaar aanklager werd teruggezonden naar de private aanklager, kon klaagster als gesteld slachtoffer van mishandelingen de vermeende dader – haar ex-partner – niet meer doen vervolgen aangezien het recht tot strafvervolging gedurende de omslachtige procedure was verjaard.
[15] İbrahim Demirtaş t. Turkije, EHRM 28 oktober 2014, nr. 25018/10, ECLI:CE:ECHR:2014:1028JUD002501810, par. 32-39. In die zaak betrof het een feitelijk niet-complexe mishandeling van een ambtenaar door twee burgers waarin zeven jaar en tien maanden na de aangifte door de cassatierechter werd vastgesteld dat het recht tot strafvervolging was verjaard.
[16] Zie verder X e.a. t. Bulgarije, EHRM (GK) 2 februari 2021, nr. 22457/16, ECLI:CE:ECHR:2021:0202JUD002245716, par. 184.
[17] Par. 141 van de hier geannoteerde zaak.
[18] Par. 142.
[19] Par. 144.
[20] Par. 148. In art. 49, eerste lid, Istanboel Conventie is de verplichting opgenomen om te waarborgen dat onderzoeks- en gerechtelijke procedures met betrekking tot alle vormen van geweld die vallen onder de reikwijdte van dit Verdrag zonder onnodige vertraging worden uitgevoerd. In het tweede lid staat dat de partijen de maatregelen nemen die nodig zijn om het daadwerkelijke onderzoek naar, en de daadwerkelijke vervolging van, overeenkomstig dit Verdrag strafbaar gestelde feiten te waarborgen. Op grond van art. 3, onder a, Istanboel Conventie wordt onder ‘huiselijk geweld’ verstaan “alle vormen van fysiek, seksueel, psychologisch of economisch geweld dat plaatsvindt binnen het gezin of het huishouden of tussen voormalige of huidige echtgenoten of partners, ongeacht of de dader in dezelfde woning als het slachtoffer verblijft of heeft verbleven”.
[21] J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 133.
[22] In die bepaling staat onder meer dat de in de art. 300-303 bepaalde gevangenisstraffen met een derde kunnen worden verhoogd ten aanzien van de schuldige die het misdrijf begaat tegen zijn echtgenoot of zijn levensgezel.
[23] Zie voor de toepasselijke verjaringstermijnen art. 70, eerste lid, Sr. Noemenswaardig is dat in art. 71, aanhef en onder 3°, Sr een afwijkende starttermijn van de verjaring is geregeld voor bepaalde delicten ter implementatie van de Istanboel Conventie, zie Wet van 14 oktober 2015 tot uitvoering van het op 11 mei 2011 te Istanboel tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Trb. 2012, 233), Stb. 2015, 410.
[24] G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 225.
[25] Aanwijzing huiselijk geweld en kindermishandeling, Stcrt 2022, 877.
[26] Het opportuniteitsbeginsel komt tot uitdrukking in art. 167, eerste lid, Sv en art. 242, eerste lid, Sv.
[27] Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 629.
[28] Op basis van de definitie van ‘huiselijk geweld’ in art. 3, aanhef en onder a, Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Istanboel Conventie), Trb. 2012, 233 en de definitie in de Aanwijzing huiselijk geweld en kindermishandeling, Stcrt 2022, 877.
[29] Zie https://longreads.cbs.nl/phgsg-2020/fysiek-geweld-in-huiselijke-kring.