Naar boven ↑

Annotatie

A.J. Overbeeke
9 september 2022

Rechtspraak

Assemblée chrétienne des Témoins de Jéhovah d’Anderlecht t. België (EHRM, 20165/20) – Erkende religie en belastingvrijstelling in België

1. In de zaak Assemblée chrétienne des Témoins de Jéhovah d’Anderlecht e.a. t. België behandelt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een kwestie die raakt aan het Belgische stelsel van ‘erkende’ (en daarmee door de overheid gefinancierde) religies en levensbeschouwingen. Dat overkwam België slechts eenmaal eerder, in een zaak over levensbeschouwelijk onderricht in Belgische openbare scholen. In België hebben ‘erkende’ religies en levensbeschouwingen het recht om in die scholen binnen het reguliere onderwijsprogramma een eigen levensbeschouwelijk keuzevak aan te bieden.[1] Een Vlaamse ouder vroeg in 1987 tevergeefs om vrijstelling van de keuzeverplichting uit het vakkenaanbod omdat hij een als alternatief aangeboden ‘niet-confessionele’ restcursus niet neutraal achtte en bovendien niet zinnens was zijn eigen religieuze overtuiging prijs te geven. In Straatsburg ving hij in 1992 bot.[2] Het EHRM ging in deze kwesties pas overstag in 2007, bij de beoordeling van verplicht christelijk godsdienstonderricht in Noorwegen en islamonderricht in Turkije – in die zaken oordeelde het dat vrijstellingen voor religie-onderricht onder bepaalde omstandigheden wel degelijk vereist kunnen zijn.[3] Deze Europese jurisprudentie bleek in 2015 cruciaal in een oordeel van het Belgisch Grondwettelijk Hof dat leidde tot het introduceren van het recht op vrijstelling van het volgen van godsdienstvakken of van humanistische vorming in Franstalig België.[4] Een kwarteeuw eerder liep een gelijkaardige poging daartoe bij de Belgische Raad van State nog op niets uit, een poging ondernomen door een Franstalige Jehovagetuige.[5]  

2. Langzaamaan heeft het kerkgenootschap van de Jehovagetuigen onder meer in Straatsburg een sterke positie verworven waar het gaat om het versterken van de grondrechtspositie van religieuze minderheden in het algemeen.[6] In enkele gevallen leidde dit tot aanpassingen in bestaande nationale stelsels,[7] waarbij ook andere religieuze minderheden kunnen profiteren van het door Jehovagetuigen behaalde resultaat (zie bijvoorbeeld hierna, nrs. 19-20). In het hier besproken arrest gaat het echter niet om het betwisten van oudere regelingen uit een bestaand Kerk-en-staat-stelsel, maar om een nieuwe fiscale maatregel, die een aantal geloofsgemeenschappen een hun voorheen toekomend voordeel ontneemt. Daarbij wordt een wezenlijk element uit het bijzondere Belgische erkenningsstelsel door het EHRM onder kritiek gesteld. Het Hof concludeert dat de procedure die religies moeten doorlopen voor het verkrijgen van erkenning grondrechtelijk niet aan de maat is. In een eerste commentaar stelde een Vlaams jurist dat die procedure ‘met spuug en plaktouw aan elkaar hangt’,[8] een uitdrukking die de kwaliteit van de erkenningsprocedure accuraat weergeeft.

In het arrest komt deze gemankeerde erkenningsprocedure slechts via een omweg aan de orde, want de Jehovagetuigen maakten nooit aanstalten om gebruik te maken van het Belgische stelsel van directe staatssteun en vroegen dus ook nooit om erkenning. Daarin verschilt de zaak wezenlijk van die in Religionsgemeinschaft der Zeugen Jehovas e.a. t. Oostenrijk, waarin het er de klager juist wel om ging een erkenning te verwerven als Religionsgesellschaft, een bijzonder statuut voor geloofsgemeenschappen dat onder meer het verkrijgen van enkele belastingvoordelen impliceert.[9] De Belgische Jehovagetuigen wilden slechts een indirecte steunvorm behouden waarvoor een erkenning eerder niet nodig was.[10]

3. Het arrest betreft een nieuwigheid die in 2017 werd vastgelegd in het belastingrecht van één van de drie gewesten (deelstaten) van het federale België. De gewesten zijn in het kader van de staatshervormingen ook bevoegd geworden voor het regelen van een aantal fiscale aangelegenheden. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gebruikte die bevoegdheid om de vrijstelling van onroerendezaakbelasting (‘onroerende voorheffing’) voor gebouwen voor het openbaar uitoefenen van godsdienst te beperken tot een specifiek segment van de geloofsgemeenschappen: vanaf 2018 behielden enkel erkende lokale geloofsgemeenschappen van erkende religies de belastingvrijstelling.[11] Tot dan toe konden alle denkbare religies hiervoor in aanmerking komen.[12]

Schematisch komt het voor de in het Brussels Gewest gelegen geloofsgemeenschappen hierop neer:

4. Met deze wijziging in het Wetboek van de Inkomstenbelastingen wilde de Brusselse wetgever belastingfraude voorkomen. Vrijstelling zou niet meer mogen worden verleend voor gebouwen die worden gebruikt voor het ontplooien van activiteiten die niet werkelijk godsdienstig zijn, maar waarbij onder het mom van religie belastingvrijstelling wordt geclaimd.[13] Vrijstelling zou enkel moeten toekomen aan een ‘authentieke religie’,[14] waarbij de belastingautoriteiten geen rol zouden mogen spelen bij het scheiden van de schapen en de bokken. Door aan te knopen bij de op federaal niveau verkregen ‘erkenning’ van een religie – een objectief criterium – wilde de gewestoverheid voorkomen dat ze haar neutraliteitsplicht in het gedrang zou brengen. De vrijstellingsregeling zou naar het oordeel van de Brusselse wetgever bovendien hanteerbaarder worden door het belastingvoordeel te beperken tot lokale geloofsgemeenschappen die behoren tot een door de federale overheid ‘erkende’ religie en als zodanig ook werkelijk financiële steun ontvangen van de overheid.[15] Daartoe is het nodig dat een lokale gemeenschap op haar beurt bovendien zelf (door het Gewest) erkend is.

5. De sinds 2018 bestaande regeling geldt niet in de twee andere Gewesten[16], maar ook de regering van het Vlaams Gewest heeft zich voorgenomen eenzelfde beperking in de eigen wetgeving voor de onroerende voorheffing op te nemen.[17] Technisch gaat het om een duplicaat van de wetgeving in het Brusselse Gewest, maar het doel verschilt. De Vlaamse regering wil het belastingvoordeel voortaan beperken tot de lokale geloofsgemeenschappen die erkend zijn, maar dan als onderdeel van het gewestelijk beleid om de regeling voor erkende lokale geloofsgemeenschappen aantrekkelijker te maken. Doel daarbij is om meer lokale geloofsgemeenschappen (bedoeld zijn vooral de moskeeën) te stimuleren om toe te treden tot het van meer controlemogelijkheden voorziene stelsel van overheidsgefinancierde religie-uitoefening. In dit geval wordt de aantrekkingskracht van de status ‘erkende lokale geloofsgemeenschap’ verhoogd door een belastingvoordeel voortaan te ontnemen aan de geloofsgemeenschappen van erkende religies die zichzelf willen blijven financieren.

In het Vlaamse beleid speelt de authenticiteit van de godsdienstuitoefening dus geen rol.

6. De Brusselse wetgeving – en ook de Vlaamse indien die wordt ingevoerd – zorgt ervoor dat alle niet-erkende lokale geloofsgemeenschappen van zowel erkende als niet-erkende religies het belastingvoordeel voortaan missen; het gaat dan dus om de categorieën B en C in bovenstaand schema. Dat een lokale geloofsgemeenschap van een erkende religie zelf niet-erkend is kan een eigen keuze zijn, maar het kan ook louter te maken hebben met de omvang ervan (bv. plaatselijk onvoldoende leden om staatsfinanciering te ontvangen). Hoe dan ook heeft de lokale niet-erkenning niets te maken met het sérieux of de authenticiteit van de godsdienstuitoefening, aangezien de lokale gemeenschap wel tot een ‘erkende’ religie behoort.

Alle lokale geloofsgemeenschappen van niet-erkende religies vallen echter per definitie uit de boot en zo is het ook gewild. De uitgesloten gemeenschappen kunnen pas hopen opnieuw in aanmerking te komen voor deze belastingvrijstelling als – eerste stap – hun religie landelijk erkend wordt – een proces op federaal niveau dat decennia kan aanslepen[18] en als – tweede stap – een lokale geloofsgemeenschap vervolgens zelf ook erkend kan worden door het Gewest. Een gewestelijke erkenning kan ook weer vele jaren in beslag nemen.

7. Het door de Brusselse wetgeving ingevoerde onderscheid leverde eerder al een kritische kanttekening op van de afdeling Wetgeving van de Belgische Raad van State: ‘Wat betreft de vrijstelling van onroerende voorheffing voor de onroerende goederen die bestemd zijn voor de uitoefening van een eredienst, dient zoals de afdeling Wetgeving reeds heeft opgemerkt met betrekking tot andere voordelen die uitsluitend gelden voor de erkende erediensten, het verschil in behandeling te worden gerechtvaardigd dat aldus ontstaat tussen de bestaande erediensten in België, naargelang zij al dan niet erkend zijn door de federale wet, welke rechtvaardiging gegeven moet worden in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, [gelezen] in samenhang met artikel 19 ervan, alsook in het licht van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, [gelezen] in samenhang met artikel 9 van datzelfde verdrag’.[19] Kennelijk – zo kan nu worden vastgesteld – is deze kanttekening bij het vaststellen van de wetgeving niet naar waarde geschat.

8. Erkende lokale geloofsgemeenschappen van erkende religies ontvangen met name voor het onderhoud van hun gebedshuizen een variabele tegemoetkoming van lokale overheden[20] en ontvangen bovendien de salariëring van één of meerdere aan de geloofsgemeenschap verbonden geestelijke bedienaren. Niet-erkende geloofsgemeenschappen van niet-erkende religies moeten zichzelf volledig bedruipen, zonder directe overheidssteun. Zij zijn daarmee (als belastingplichtigen) netto-bijdragers aan het systeem van de religiefinanciering voor erkende religies. Tegen deze achtergrond is relevant dat het kerkgenootschap van de Jehovagetuigen als geloofsstroming niet is ‘erkend’. Haar lokale gemeenschappen in het Brussels Gewest komen dus niet meer in aanmerking voor de belastingvrijstelling. Deze gemeenschappen betalen sedert 2018 in de onroerendezaakbelasting het volle pond. De belastingmaatregel betekende voor hen een budgetverzwaring, en dat leverde weerstand op.

9. Negen Brusselse gemeenschappen van Jehovagetuigen stelden bij het Belgische Grondwettelijk Hof een vernietigingsberoep in en lieten de wijziging in het Wetboek van de Inkomstenbelastingen toetsen op haar grondwettigheid en verdragsconformiteit,[21] een beoordeling die in België ook een toets aan het EVRM inhoudt. Volgens de gemeenschappen verhinderde de nieuwe wetgeving de beleving van hun geloofsovertuiging en vormde ze een aantasting van de neutraliteitsplicht van de Staat. Het onderscheid tussen erkende en niet-erkende religies was in hun optiek onder meer strijdig met de artikelen 19 (godsdienstvrijheid), 10 en 11 (gelijkheid en non-discriminatie) van de Grondwet alsmede de artikelen 9, 11 en 14 EVRM en art. 1 Eerste Protocol EVRM.[22] In 2019 wees het Grondwettelijk Hof het verzoek af.[23] Het oordeelde dat het criterium van de ‘erkenning’ van de godsdienst objectief en relevant was voor het legitieme doel: het tegengaan van belastingfraude. Het Grondwettelijk Hof kon bovendien niet vaststellen dat de gevolgen van de maatregel zodanig groot waren dat daardoor de interne organisatie, het functioneren of de religieuze activiteiten van deze gemeenschappen werden bedreigd. Het voor de nieuwe regeling gehanteerde criterium, het ‘erkend’ zijn van de religie, werd ten slotte niet onevenredig gevonden. Daarbij achtte het Grondwettelijk Hof het vooral van belang dat het niet-erkende religies vrijstaat om erkenning te verzoeken. Het Grondwettelijk Hof wees erop dat de door verzoekers bekritiseerde erkenningsprocedure niet wordt beheerst door de bestreden bepaling uit het wetboek inkomstenbelastingen, zodat deze procedure zelf geen voorwerp van het bij het Hof ingestelde vernietigingsberoep vormde.[24] Het Hof ging zo mee in de redenering van de Brusselse regering dat een erkenningsaanvraag een opening biedt naar het herkrijgen van de belastingvrijstelling, zonder het realiteitsgehalte van deze route in de beoordeling te betrekken.

10. Bij het EHRM stelden de gemeenschappen dat ze gediscrimineerd zijn, nu de toekenning van een belastingvoordeel voortaan afhankelijk is gemaakt van het behoren tot de categorie van de ‘erkende’ religies. Het Hof besloot deze klacht te onderzoeken onder art. 14 EVRM, gecombineerd met artikel 9 EVRM en artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Het diende zich zo uit te spreken over een kwestie die grote gelijkenis vertoont met die van het arrest Association Les Témoins de Jéhovah t. Frankrijk,[25] maar ditmaal niet in de context van het Franse strakke scheidingsregime waarin erkenning van godsdiensten uitdrukkelijk is uitgesloten,[26] maar in die van het complexere Belgische stelsel van erkende religies.

11. Het EHRM hanteert als vaste maatstaf dat een geloofsgemeenschap of haar individuele aanhangers onder art. 9 EVRM geen bijzonder fiscaal statuut kunnen verlangen dat hun specifieke voorrechten oplevert.[27] Staten moet een beoordelingsmarge worden gelaten bij het kiezen van samenwerkingsvormen met de verschillende geloofsgemeenschappen. Zodra een staat geloofsgemeenschappen echter een bijzondere status biedt, moet hij niet alleen zijn plicht tot neutraliteit en onpartijdigheid nakomen, maar er ook voor zorgen dat religieuze groeperingen een eerlijke kans hebben om deze status aan te vragen, waarbij de vastgestelde criteria op niet-discriminerende wijze moeten worden toegepast.[28] Wordt aan die maatstaf niet voldaan, dan kan dat een schending inhouden van art. 9 j° 14 EVRM.[29] Dit geldt ook waar, zoals in de zaak Magyar Keresztény Mennonita Egyház e.a. t. Hongarije, een steunstelsel afgebouwd wordt en de staat bepaalde voordelen aan sommige religieuze organisaties ontneemt.[30]

12. Waar het onthouden of ontnemen van een voordeel aan geloofsgemeenschappen in het geding is, hanteert het EHRM verder een beoordelingsmaatstaf die al oude papieren heeft, namelijk de mate waarin een maatregel ingrijpt in het bestaan van de geloofsgemeenschap. Deze maatstaf dook in 1998 op in de zaak Institut de prêtres français e.a. t. Turkije, waarin de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens te oordelen had over een eigendomskwestie, te weten het besluit van de Turkse overheid om een religieuze christelijke gemeenschap haar onroerend patrimonium te ontnemen omdat het door de geloofsgemeenschap deels aan derden werd verhuurd om zo inkomsten te genereren die nodig waren voor haar voortbestaan. De Commissie achtte de klacht onder artikel 9 EVRM ontvankelijk en ging er daarbij vanuit dat de religieuze gemeenschap, afgesneden van haar vitale middelen, de continuering van de religieuze activiteiten niet kon verzekeren.[31] Het EVRM biedt dus weliswaar geen basis voor een recht op overheidsfinanciering, maar aanknopingspunten voor een recht op zelffinanciering zijn er daarmee wel.[32] Dit houdt ermee verband dat de zelffinanciering een aspect vormt van het collectieve recht op godsdienstuitoefening. Waar de ruimte voor zelffinanciering verregaand wordt aangetast, komt mogelijk de godsdienstuitoefening van gelovigen, en de verbanden waarin ze zich met elkaar verenigen, in het gedrang. Uit de jurisprudentie moet worden opgemaakt dat het daarbij niet nodig is dat het bestaan van de gemeenschap bedreigd wordt.[33] Dergelijke situaties vallen binnen het beschermingsbereik van Art. 9 EVRM, ook al gaat het om een aangelegenheid – de financiële verhoudingen met de diverse religies – waarin het EHRM de verdragsstaten geen specifiek model voorschrijft.

13. Het door het EHRM afwegen van de ‘impact’ van een financiële maatregel, de gevolgen die deze heeft voor het functioneren van een geloofsgemeenschap, is een zaak die maatwerk vergt, omdat de rekenoefening bepalend kan zijn voor het vaststellen van een beperking op art. 9 EVRM zelf. Belangrijk is in dit verband de al genoemde uitspraak in Association Les Témoins de Jéhovah t. Frankrijk. Daar vergde die beoordeling weinig rekenkracht, omdat de door de Franse overheid aan de Jehovagetuigen opgelegde belasting, inclusief boete, 107% van alle eigen inkomsten van de betrokken denominatie beliep. De Franse Jehovagetuigen zouden door de wijze waarop Frankrijk de wetgeving op de giftenbelasting in hun geval toepaste genoopt zijn kerkgebouwen van plaatselijke gemeenten te verkopen. Dat een maatregel van die omvang de collectieve godsdienstuitoefening van de Franse Jehovagetuigen in het gedrang kan brengen, staat wel vast.

In latere uitspraken is de ‘impact’-maatstaf toegepast in kwesties waarin de effecten van het overheidsoptreden minder ingrijpend waren. In de zaak Magyar Keresztény Mennonita Egyház e.a. t. Hongarije werd daarvoor de term ‘burden’ gebruikt:[34] bepalend is of een maatregel een last betekent voor het financiële reilen en zeilen van de geloofsgemeenschap. Dit is een lagere drempel, omdat het voortbestaan van de gemeenschappen niet meer op het spel hoeft te staan. Een minimale last moet echter wel aangetoond kunnen worden. Uit de eveneens op onroerendezaakbelasting betrekking hebbende zaak Church of Jesus Christ of Latter-Day Saints t. Verenigd Koninkrijk kan worden opgemaakt dat de gevolgen van het heffen van de belasting ook zo beperkt kunnen zijn dat niet tot een beperking van de collectieve godsdienstvrijheid kan worden besloten. In deze zaak, waarin het ging om de effecten van het ontzeggen van een belastingvoordeel omdat de voor godsdienstuitoefening bestemde gebouwen van de Mormoonse kerk niet publiek toegankelijk waren, verkreeg de geloofsgemeenschap voor deze gebouwen nog steeds een zodanig belangrijke reductie (van 80%) op het belastingpercentage, dat de uitoefening van de godsdienstvrijheid niet in het gedrang kon komen.[35]

14. Deze lagere drempel is ook in het hier besproken arrest toegepast, waarbij het het Hof wel makkelijk werd gemaakt nu de Belgische staat, anders dan eerder het Brussels Hoofdstedelijke Gewest voor het Grondwettelijk Hof, geen argumenten aandroeg om de impact van de belastingmaatregel te relativeren. Het Hof kon er daardoor van uitgaan dat de voorgelegde feiten binnen de werkingssfeer van zowel artikel 9 als artikel 1 van Protocol nr. 1 EVRM vallen, waarbij het meewoog dat de voortaan geheven belasting voor de verzoekers toch nog neerkomt op ongeveer een kwart van de jaarlijkse onderhoudskosten van het onroerend goed.[36] Het EHRM concludeert dat deze last niet onaanzienlijk is en het functioneren van verzoekers als religieuze gemeenschappen aanzienlijk beïnvloedt.[37]

15. Het Hof merkt op dat de nationale autoriteiten (in dit geval: die van het Brussels Gewest) de belastingvrijstelling zelf koppelen aan het openbaar uitoefenen van godsdienst, waarbij het kennelijke uitgangspunt is dat deze vrijstelling bijdraagt aan die godsdienstuitoefening en er zo aanvullende rechten zijn gecreëerd die binnen de ruimere werkingssfeer vallen van de rechten die door het EVRM worden gewaarborgd. In dit kader mag de staat geen discriminerende maatregelen treffen (artikel 14 EVRM).[38]  

16. Beide partijen zijn het erover eens dat de maatregel een verschil in behandeling inhoudt tussen de niet-erkende religieuze gemeenschappen, die het voordeel van de belastingvrijstelling verliezen, en de erkende religieuze gemeenschappen, die dit voordeel kunnen blijven genieten. Het Hof oordeelt dat de situatie van de klagers vergelijkbaar is met die van gemeenschappen waarvan de godsdienst is erkend en waarvan de gebouwen worden gebruikt voor de openbare godsdienstuitoefening. Het gaat na of dit verschil in behandeling op een objectieve en redelijke rechtvaardiging berust. Het door België ter rechtvaardiging aangevoerde motief – bestrijding van belastingfraude – beschouwt het Hof als een legitieme doelstelling, waarbij het wel signaleert dat er geen aanwijzing is dat de klagers er ooit van zijn verdacht misbruik te hebben gemaakt van de belastingvrijstelling.[39]

Vervolgens gaat het Hof over tot een evenredigheidstoets. Het stelt vast dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, door de ‘erkenning’ van religies te hanteren als onderscheidingscriterium voor het behoud van de belastingvrijstelling, koos voor een objectief criterium dat relevant kan zijn voor het nagestreefde doel. De keuze van dit criterium valt binnen de beoordelingsmarge waarover de staat in de betrokken context beschikt. Omdat de aan de klagers ontnomen belastingvrijstelling geheel berust op het erkenningscriterium gaat het Hof na of het erkenningsstelsel voldoende waarborgen biedt tegen een met artikel 14 EVRM strijdige discriminerende behandeling.[40] Het oordeel is hier negatief, want, zo redeneert het Hof, noch de criteria voor erkenning, noch de procedure volgens welke een godsdienst door de federale overheid kan worden erkend, zijn neergelegd in een tekst die voldoet aan de eisen van toegankelijkheid en voorzienbaarheid, die inherent zijn aan het begrip rechtsstaat dat alle artikelen van het Verdrag beheerst.[41]

17. Het erkennen van een religie berust in België op bijzonder vage criteria die slechts bekend zijn door de daarover aan opeenvolgende ministers van Justitie gestelde parlementaire vragen; deze kunnen naar het oordeel van het Hof niet worden geacht een voldoende mate van rechtszekerheid te bieden.[42] Bij het behandelen van een erkenningsverzoek zijn geen garanties voorhanden, noch ten aanzien van de daadwerkelijke vaststelling van het besluit over een dergelijk verzoek, noch ten aanzien van de procedure die aan dat besluit voorafgaat en het beroep dat daartegen later eventueel kan worden ingesteld. Voor de procedure zijn evenmin termijnen vastgesteld.[43] Dat er veel geduld moet worden geoefend, weten de boeddhistische organisaties, die al ruim twintig jaar naar erkenning streven.[44] De erkenningsverlening houdt ook risico’s op willekeur in omdat zij afhangt van het initiatief van de minister van Justitie en vervolgens van de louter discretionaire wil van de wetgever. Van religieuze gemeenschappen kan redelijkerwijs niet worden verwacht dat zij zich onderwerpen aan een procedure die niet is gebaseerd op minimumwaarborgen van billijkheid en die geen objectieve beoordeling van hun aanvraag waarborgt.[45]

18. Nu vrijstelling van onroerendezaakbelasting afhankelijk wordt gemaakt van een voorafgaande erkenning en dat daarbij geen waarborgen worden geboden tegen discriminerende behandeling, concludeert het Hof dat het verschil in behandeling waaraan de verzoekers worden onderworpen, geen objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft,[46] zodat de regeling een schending oplevert van artikel 14 EVRM, gelezen in samenhang met artikel 9 EVRM en artikel 1 Eerste Protocol.[47]

19. Het EHRM houdt in zijn arrest dus vast aan de lijn die eerder is ingezet bij het beoordelen van kwesties met betrekking tot religiefinanciering waarbij overheidsmaatregelen een betekenisvolle beperking inhouden van de mogelijkheden voor geloofsgemeenschappen om zichzelf te financieren. De uitspraak leidt ertoe, ook al is de betwiste belastingwetgeving (nog) niet gewijzigd, dat de Brusselse Jehovagetuigen het hun sedert 2018 ontnomen belastingvoordeel herkrijgen, nu het door de Brusselse wetgever gehanteerde onderscheid in strijd wordt geacht met het discriminatieverbod.[48] De betwiste belastingregeling kan ook niet meer worden toegepast voor andere geloofsgemeenschappen die evenmin tot een ‘erkende’ religie behoren en dus in exact dezelfde positie verkeren als de Jehovagetuigen (categorie C uit het schema).

20. Verder rijst de vraag of het in het licht van het discriminatieverbod ook niet nodig is de niet-‘erkende’ geloofsgemeenschappen van ‘erkende’ religies opnieuw in aanmerking te laten komen voor de belastingvrijstelling (categorie B uit het schema). Eigenaardig is, dat van de kant van de erkende religies vrijwel geen reactie kwam,[49] nu veel van de lokale geloofsgemeenschappen van juist deze religies niet erkend zijn door het Gewest[50] en voortaan een groot fiscaal offer brengen. Ze verkeren, en dat terwijl het in de optiek van de Brusselse wetgever om “authentieke religie” gaat, in dezelfde situatie als gemeenschappen van Jehovagetuigen. Het gaat niet zelden om jonge anderstalige geloofsgemeenschappen van financieel minder draagkrachtige minderheden, in het Brusselse Gewest vaak van Afrikaanse snit. Soms zijn ze te klein om voor een lokale erkenning in aanmerking te komen.

Vooral protestantse en of islamitische geloofsgemeenschappen verkeren in deze situatie. Dit betekent dat de Brusselse regeling ook nog een ander potentieel (indirect) discriminerend gevolg had, in die zin dat zij overwegend kleinere en vooral ‘exotischer’ religieuze gemeenschappen per definitie langdurig uitsluit van een belastingvoordeel omdat toekenning van het voordeel afhankelijk is van (1°) het resultaat een (ongewisse, zie hiervoor) erkenningsprocedure op federaal vlak en bovendien van (2°) een erkenningsbereidheid van de gewestoverheid zelf waar het de lokale geloofsgemeenschappen betreft.[51] Deze gewestelijke lokale erkenningen kwamen niet aan de orde in de procedure voor Grondwettelijk Hof of EHRM – Jehovagetuigen komen daarvoor immers niet in aanmerking omdat de religie als zodanig al niet is erkend –, maar ze zijn cruciaal voor het beoordelen van de positie van de van de belastingvrijstelling uitgesloten geloofsgemeenschappen. Enige interventie door deze gemeenschappen had daarmee toch voor de hand gelegen.

21. In de discussies naar aanleiding van de uitspraak gaat de aandacht vooral uit naar de (politieke gevoelige) gevolgen die de uitspraak op termijn heeft voor het Belgische steunstelsel zelf[52] en voor de door het Hof bekritiseerde erkenningsprocedure voor religies. Dit is een aangelegenheid waarvoor niet de Brusselse deelstaat maar de federale wetgever bevoegd is. Al in 2004 werd in een samenwerkingsakkoord van de federale en gewestelijke overheden vastgelegd dat ‘een specifieke federale wetgeving inzake de erkenningscriteria’ uitgewerkt zou worden.[53] Tien jaar later ontbrak die wetgeving nog steeds.[54] Wetgeving zal nu niet lang meer kunnen uitblijven. Het vastleggen van een deugdelijke erkenningsregeling is een belangrijke eerste stap in het codificeren van het interne Belgische religierecht. In die zin is het arrest ingrijpend voor het Belgische religierecht. Spuug en plaktouw moeten worden ingeruild voor federale wetgeving.  

22. Hoewel de consequenties voor het Belgische stelsel daarmee vergaand zijn, zette het EHRM in dit arrest geen stap in de richting van grotere Straatsburgse bemoeienis met de inhoudelijke keuzes van de nationale overheid. De keuze voor (het behoud van) een stelsel van overheidsfinanciering van erkende geloofsgemeenschappen is niet als zodanig beoordeeld. Het Hof blijft volledig binnen de lijnen die het reeds uitzette in de eerdere jurisprudentie op dit terrein. Het herhaalt slechts, maar dan naar aanleiding van een concreet aan het Hof voorgelegd discriminatieprobleem, wat het Human Rights Committee van de VN al in 1998 voorhield in zijn concluding observations bij het Belgische derde periodieke rapport in het kader van het IVBPR: ‘… the procedures for recognizing religions and the rules for public funding of recognized religions raise problems under articles 18, 26 and 27 of the Covenant.’[55]

A.J. Overbeeke


[1] Erkend zijn: Rooms-katholicisme, Protestantisme, Jodendom, Anglicanisme, Islam, Orthodoxe Kerk en het vrijzinnig humanisme. Zie over het Belgische stelsel: A.J. Overbeeke, ‘Kerk en Staat in België: scheidingsregime én state support’. In J. L. W. Broeksteeg, & A. B. Terlouw (Eds.), Overheid, recht en religie , Deventer : Kluwer, 2011, p.. 129-158.

[2] Sluijs t. België, ECieRM 9 september 1992, nr. 17568/90, ECLI:CE:ECHR:1992:0909DEC001756890. De Vlaamse wetgever merkte de omstreden restcursus in 1993 al aan als een geëngageerde cursus van humanistische signatuur, gelijkwaardig aan de klassieke godsdienstcursussen van de erkende religies.

[3] Folgerø e.a. t. Noorwegen, EHRM 29 juni 2007, nr. 15472/02, ECLI:CE:ECHR:2007:0629JUD001547202; Hasan and Eylem Zengin t. Turkije, EHRM 9 oktober 2007, nr. 1448/04, ECLI:CE:ECHR:2007:1009JUD000144804, «EHRC» 2007/142, m.nt. H.M. ten Napel; X. Delgrange en A. Overbeeke, ‘Le choix entre l’enseignement d’une des religions reconnues et celui de la morale non confessionnelle’ in X. Delgrange, L. Detroux en M. El Berhoumi (Eds.), Les grands arrêts du droit de l’enseignement, Brussel : Larcier 2017, p. 242-280.

[4] Grondwettelijk Hof 12 maart 2015, nr. 34/2015, ECLI:BE:GHCC:2019:ARR.20191114.4, Belgisch Staatsblad 28 mei 2015.

[5] Lallemand, Raad van State 24 mei 1989, nr. 32.637.

[6] Zie E. Fokas, ‘Kokkinakis at the Grassroots Level’, Religion and Human Rights 2017 (12), p. 210-222.

[7] Religionsgemeinschaft der Zeugen Jehovas e.a. t. Oostenrijk, EHRM 31 juli 2008, nr. 40825/98, ECLI:CE:ECHR:2008:0731JUD004082598.

[8] F. Judo, ‘Jehova’s Getuigen en erkenning van erediensten: de olifant in de Kamer’, Juristenkrant 11 mei 2022, nr. 449, p.1.

[9] Religionsgemeinschaft der Zeugen Jehovas e.a. t. Oostenrijk, EHRM 31 juli 2008, nr. 40825/98, ECLI:CE:ECHR:2008:0731JUD004082598.

[10] Vgl. Jehovas Zeugen in Österreich t. Oostenrijk, EHRM 25 september 2012, nr. 27540/05, ECLI:CE:ECHR:2012:0925JUD002754005.

[11] Artikel 12, § 2, a) en d) van de Ordonnantie Brusselse Hoofdstedelijk Gewest 23 november 2017 houdende wetgevende aanpassingen met het oog op de overname van de dienst onroerende voorheffing door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Belgisch Staatsblad 8 december 2017; Assemblée chrétienne des Témoins de Jéhovah d’Anderlecht e.a. t. België, EHRM 5 april 2022, nr. 20165/20, ECLI:CE:ECHR:2022:0405JUD002016520, par. 13.

[12] T. Denotte, ‘Le traitement fiscal des lieux affectés au culte ou à l'assistance morale laïque’, Recht, Religie en Samenleving 2008, p. 187-208.

[13] Assemblée chrétienne des Témoins de Jéhovah d’Anderlecht e.a., par. 27.

[14] Memorie van toelichting, Parl. Doc. Brussels Hoofdstedelijk Gewest 2016-2017, A-554/1, p. 9.

[15] Ibid.

[16] Assemblée chrétienne des Témoins de Jéhovah d’Anderlecht e.a., par. 26.

[17] Vlaamse overheid, Vlaamse regering 2019-2024. Regeerakkoord, p. 272.

[18] De erkenning van het boeddhisme neemt al ruim twintig jaar in beslag: A. Overbeeke, ‘Bestuurlijke delicatesse of onverteerbare kost. Het Boeddhisme in België op weg naar erkenning’, Streven 2001, p. 24-35; L. Franken, ‘De erkenning van het boeddhisme en andere levensbeschouwingen in België. Op naar het Nederlandse model?’, Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid 2021, p. 6-23.

[19] Raad van State, afd. Wetgeving, nr. 61.569/4, 19 juni 2017, Parl. Doc. Brussels Hoofdstedelijk Gewest 2016-2017, A-554/1, p. 28.

[20] Dit betreft een dekking van begrotingstekorten door gemeente of provincie.

[21] Grondwettelijk Hof 14 november 2019, nr. 178/2019, ECLI:BE:GHCC:2019:ARR.20191114.4, Belgisch Staatsblad 22 april 2020.

[22] Grondwettelijk Hof 14 november 2019, nr. 178/2019, A.2.1.

[23] Grondwettelijk Hof 14 november 2019, B.5.2- B.12.2. Commentaar: S. Wattier en R. Mertens, ‘Les cultes non reconnus désormais discriminés en Région de Bruxelles-Capitale ?’, Journal des Tribunaux 2020, p. 121-123.

[24] Grondwettelijk Hof 14 november 2019, B.12.3.

[25] Association Les Témoins de Jéhovah t. Frankrijk, EHRM 30 juni 2011, nr.  89106/05, ECLI:CE:ECHR:2011:0630JUD000891605, «EHRC» 2011/128, m.nt. L. Groen.

[26] Artikel 2 Loi du 9 décembre 1905 sur la séparation des Églises et de l'État.

[27] Association Sivananda de Yoga Vedanta t. Frankrijk, EHRM 16 april 1998 (ontv.besl.), nr. 30260/96, ECLI:CE:ECHR:1998:0416DEC003026096; Alujer Fernandez et Caballero Garcia t. Spanje, EHRM 14 juni 2001 (ontv.besl.), nr. 53072/99, ECLI:CE:ECHR:2001:0614DEC005307299; Fédération chrétienne des Témoins de Jéhovah de France t. Frankrijk, EHRM 6 november 2001 (ontv. besl.), nr. 53430/99, ECLI:CE:ECHR:2001:1106DEC005343099.

[28] Ancient Baltic religious association Romuva t. Litouwen, EHRM 8 juni 2021, nr. 48329/19, ECLI:CE:ECHR:2021:0608JUD004832919, par. 126.

[29] A.J. Overbeeke en G. Van der Schyff, ‘Overheidsfinanciering voor geloofsgemeenschappen in de Straatsburgse jurisprudentie: Valt er uit de beoordeling van de Turkse overheidsfinanciering iets te leren voor Nederlands beleid?’ NTKR : Tijdschrift voor Recht en Religie 2018, p. 52 e.v. Zie over het subsidiëren van elektriciteitsgebruik in gebedshuizen: Cumhuriyetçi Eğitim ve Kültür Merkezi Vakfi t. Turkije, EHRM 2 december 2014, 32093/10, ECLI:CE:ECHR:2014:1202JUD003209310, par. 42 e.v.

[30] Magyar Keresztény Mennonita Egyház e.a. t. Hongarije, EHRM 8 april 2014, nr. 70945/11, ECLI:CE:ECHR:2014:0408JUD007094511, «EHRC» 2014/153, par. 107.

[31] Institut de prêtres français e.a. t. Turkije, ECieRM 19 januari 1998, nr. 26308/95, ECLI:CE:ECHR:1998:0119DEC002630895; Association Les Témoins de Jéhovah t. Frankrijk, EHRM 30 juni 2011, nr. 8916/05, ECLI:CE:ECHR:0630JUD000891605, par. 49.

[32] Overbeeke en Van der Schyff 2018 (zie noot 29), p. 50.

[33] Zie Magyar Keresztény Mennonita Egyház e.a. t. Hongarije, EHRM 8 april 2014, nr. 70945/11, ECLI:CE:ECHR:2014:0408JUD007094511, «EHRC» 2014/153; Overbeeke en Van der Schyff 2018 (zie noot 29), p. 58.

[34] Magyar Keresztény Mennonita Egyház e.a. t. Hongarije, EHRM 8 april 2014, nr. 70945/11, ECLI:CE:ECHR:2014:0408JUD007094511, «EHRC» 2014/153, par. 112.

[35] Church of Jesus Christ of Latter-Day Saints t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 4 maart 2014, nr. 7552/09, ECLI:CE:ECHR:2014:0304JUD000755209, «EHRC» 2014/109, m.nt. J.H. Gerards, par. 34. Zie met name nr. 9 van de noot.

[36] Assemblée chrétienne des Témoins de Jéhovah d’Anderlecht e.a., par. 37-41.

[37] Assemblée chrétienne des Témoins de Jéhovah d’Anderlecht e.a., par. 37.

[38]Assemblée chrétienne des Témoins de Jéhovah d’Anderlecht e.a., par. 39.

[39] Assemblée chrétienne des Témoins de Jéhovah d’Anderlecht e.a., par. 45.

[40] Assemblée chrétienne des Témoins de Jéhovah d’Anderlecht e.a., par. 50.

[41] Assemblée chrétienne des Témoins de Jéhovah d’Anderlecht e.a., par. 51.

[42] Assemblée chrétienne des Témoins de Jéhovah d’Anderlecht e.a., par. 52.

[43] Assemblée chrétienne des Témoins de Jéhovah d’Anderlecht e.a., par. 53.

[44] A. Overbeeke, ‘Bestuurlijke delicatesse of onverteerbare kost? Het boeddhisme in België op weg naar erkenning’, Streven 2001, p. 24-35 (https://streventijdschrift.be/bestuurlijke-delicatesse-of-onverteerbare-kost/).

[45] Assemblée chrétienne des Témoins de Jéhovah d’Anderlecht e.a., par. 54, verwijzend naar Magyar Keresztény Mennonita Egyház e.a. t. Hongarije, EHRM 8 april 2014, nr. 70945/11, ECLI:CE:ECHR:2014:0408JUD007094511, «EHRC» 2014/153, par. 102-103.

[46] Assemblée chrétienne des Témoins de Jéhovah d’Anderlecht e.a., par. 55.

[47] Assemblée chrétienne des Témoins de Jéhovah d’Anderlecht e.a., par. 56.

[48] Informatie minister van Financiën Brussels Gewest S. Gatz aan auteur, 27 juni 2022.

[49] Uitzondering vormt een procedure, gevoerd door een protestantse denominatie: Grondwettelijk Hof 12 mei 2022, nr. 63/2022 (prejudiciële vraag over o.m. belastingvrijstelling voor pastorieën).

[50] Enkel de Rooms-Katholieke kerk lijkt hieraan te ontsnappen, omdat alle Brusselse parochies van het aartsbisdom erkend zijn.

[51] Zo werd de Islam in 1974 bij wet erkend, maar werden de eerste lokale moskeeën pas vanaf 2007, meer dan dertig jaar later, (mondjesmaat) erkend door de Gewestoverheden.

[52] Zie bijv. C. van der Graaf, ‘Belgium reprimanded in Anderlecht Christian Assembly of Jehovah’s Witnesses and others: the procedure for recognition of a religion lacks minimum guarantees of fairness’, https://strasbourgobservers.com/2022/06/14/belgium-reprimanded-in-assemblee-chretienne/

[53] Artikel 1, 1° van het Samenwerkingsakkoord 27 mei 2004 tussen de Federale Overheid, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de erkenning van de erediensten, de wedden en pensioenen van de bedienaars der erediensten, de kerkfabrieken en de instellingen belast met het beheer van de temporaliën van de erkende erediensten, Belgisch Staatsblad 14 juni 2004.

[54] S. Wattier, Quel système de financement public des cultes et des organisations philosophiques non confessionnelles? Analyse de constitutionnalité et de conventionnalité, Brussel: Bruylant 2016, p. 442.

[55] UN Human Rights Committee (HRC), UN Human Rights Committee: Concluding Observations: Belgium, 19 November 1998, CCPR/C/79/Add.99, par. 25 (www.refworld.org/docid/3df377f62.html)