Naar boven ↑

Annotatie

E.E. Nauta
14 maart 2022

Rechtspraak

Sy t. Italië
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 24 januari 2022
ECLI:CE:ECHR:2022:0124JUD001179120

Sy t. Italië (EHRM, 11791/20) – Resocialisatiedoeleinde gevangenisstraf van belang bij detentie delinquenten met psychische stoornis?

1. In deze zaak stelt het Hof schendingen vast van art. 3, art. 5, eerste lid, art. 5, vijfde lid, art. 6, eerste lid, en art. 34 EVRM. Opvallend is dat het Hof overweegt dat de vraag of aan een gedetineerde met een psychische stoornis passende zorg is verleend, relevant kan zijn voor het oordeel of vrijheidsbeneming kan worden gerechtvaardigd onder art. 5, eerste lid onder a, EVRM (rechtmatige detentie na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter). Normaal gesproken komt de vraag of aan een gedetineerde passende psychiatrische zorg is verleend aan bod in het kader van art. 3 EVRM (verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing) en art. 5, eerste lid onder e, EVRM (rechtmatige detentie van geesteszieken). In de onderhavige zaak overweegt het Hof, onder verwijzing naar de zaak Vinter,[1] dat de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende sanctie in het geding kan zijn als de gedetineerde het resocialisatiedoel van de gevangenisstraf vanwege een psychische stoornis niet kan begrijpen.

2. In deze annotatie worden eerst de relevante feiten kort besproken (nrs. 3-5). Vervolgens wordt stilgestaan bij ‘s Hofs oordeel over de schending van art. 3 (nrs. 6-7) en art. 5, eerste lid, EVRM (nrs. 8-17). De overige klachten blijven buiten beschouwing. Aan het einde van de annotatie worden enige gedachten gewijd aan de betekenis van dit arrest voor de jurisprudentie van het EHRM over het resocialisatiedoeleinde (rehabilitative aim) van de gevangenisstraf (nrs. 18-20).

De feiten

3. Klager kreeg in juli 2017 huisarrest opgelegd vanwege beschuldigingen van intimidatie van zijn ex-partner, verzet tegen een politieagent en geweldpleging. Nadat klager zich herhaaldelijk aan dat huisarrest had onttrokken werd voorlopige hechtenis bevolen. Uit verschillende psychiatrische onderzoeken bleek vervolgens dat klager leed aan een persoonlijkheidsstoornis alsook aan een bipolaire stoornis en stoornissen in het gebruik van middelen. Bovendien was de rapporterend gedragsdeskundige van oordeel dat klager moest worden beschouwd als sociaal gevaarlijk. Volgens de gedragsdeskundige diende aan klager geen gevangenisstraf, maar een therapeutische behandeling te worden opgelegd. De onderzoeksrechter verving de voorlopige hechtenis vervolgens door voorlopige plaatsing in een instelling voor de tenuitvoerlegging van beveiligingsmaatregelen (residenza per l’esecuzione delle misure di sicuressa, afgekort REMS). Hoewel was bevolen dat die plaatsing zo snel als mogelijk diende te geschieden, werd klager niet in een REMS opgenomen. Klager bleef in reguliere voorlopige hechtenis.

4. Op 22 november 2017 oordeelde de rechter dat de delicten klager vanwege zijn psychische gesteldheid ten tijde van het delict niet konden worden toegerekend. De rechter beval opname in een REMS voor de duur van zes maanden. Vanwege plaatsgebrek werd klager echter niet opgenomen in een REMS, maar in vrijheid gesteld, waarna klager opnieuw in een psychotische crisis geraakte. In juni 2018 werd klager op heterdaad gearresteerd wegens gekwalificeerde diefstal en verzet tegen een politieagent. Opnieuw werd klager psychiatrisch onderzocht; opnieuw werd vastgesteld dat hij leed aan (ernstige) psychische stoornissen en dat hij een gevaar vormde voor de samenleving. Op 22 november 2018 oordeelde de rechtbank dat de delicten klager slechts gedeeltelijk kon worden toegerekend. Klager werd veroordeeld tot 14 maanden gevangenisstraf.

5. Na een suïcidepoging in detentie werd klager in januari 2018 opnieuw psychiatrisch onderzocht; opnieuw werd vastgesteld dat klager niet geschikt was voor reguliere detentie. Hoewel de overplaatsing van klager naar een psychiatrisch ziekenhuis werd bevolen, werd deze overplaatsing niet geëffectueerd. Uiteindelijk werd op 20 mei 2019 klagers vrijlating gelast. Die vrijlating bleef echter uit; klager bleef gedetineerd in de reguliere gevangenis. Op deze wijze ging het enige tijd door. Steeds werd vastgesteld dat klager zorg nodig had en ongeschikt was voor een reguliere detentieomgeving, zonder dat aan die vaststelling gevolg werd gegeven. Uiteindelijk moest het EHRM eraan te pas komen, dat in april 2020 per voorlopige voorziening besliste dat klager moet worden overgeplaatst naar een REMS. Daarna verstreken nóg een aantal maanden waarin klager van het kastje naar de muur werd gestuurd. Eind juli 2020 volgde – ten langen leste – plaatsing in een REMS.

Schending van art. 3 EVRM

6. Bij de bespreking van de klacht over schending van art. 3 EVRM  herhaalt het Hof eerst zijn vaste jurisprudentie dat de detentie van (psychisch) zieke personen in voor hen ongeschikte omstandigheden een schending van art. 3 EVRM kan opleveren.[2] In de onderhavige zaak staat vast dat klager leed aan (ernstige) psychische stoornissen en dat hij gedurende bijna twee jaar in een reguliere detentieomgeving verbleef, terwijl deskundigen herhaaldelijk hadden vastgesteld dat een dergelijke omgeving voor hem niet passend was. Het Hof is van oordeel dat de detentie van klager in een reguliere gevangenisomgeving niet verenigbaar is met art. 3 EVRM.[3] Vervolgens stelt het Hof vast dat niet blijkt dat klager een op hem afgestemde en geschikte therapie heeft ontvangen en dat de detentieomstandigheden slecht waren. Art. 3 EVRM is geschonden.

7. Zie ik het goed, dan toetst het Hof hier in feite in twee stappen. Eerst wordt onderzocht of de detentieomgeving als zodanig geschikt was voor klager. Een detentieomgeving die niet past bij de zorgnoden van een (psychisch) zieke gedetineerde levert in beginsel strijd op met art. 3 EVRM. Vervolgens wordt onderzocht of klager – in de op zichzelf dus ongeschikte detentieomgeving – wellicht toch nog voldoende en geschikte zorg heeft ontvangen. Nu dit niet het geval was, stelt het Hof een schending vast van art. 3 EVRM.

Schending van art. 5, eerste lid, EVRM

8. Klager stelt dat ook art. 5, eerste lid, EVRM is geschonden. Art. 5, eerste lid, EVRM bepaalt dat eenieder recht heeft op vrijheid en veiligheid van zijn persoon, en dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen behalve in de art. 5, eerste lid, EVRM genoemde gevallen. Voor de onderhavige klacht zijn art. 5, eerste lid, onder a EVRM (hierna: de a-grond) en art. 5, eerste lid, onder e EVRM (hierna: de e-grond) van belang. De a-grond normeert rechtmatige detentie na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter en is dus van belang voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke vrijheidsbenemende sancties. De e-grond normeert onder andere de vrijheidsbeneming van mensen met een psychische stoornis.

9. Het Hof begint met een tamelijk uitgebreide bespreking van de relevante jurisprudentie. Vrijheidsbeneming kan alleen rechtmatig zijn wanneer deze wordt gerechtvaardigd door één van de in art. 5, eerste lid, genoemde gronden. Die gronden zijn limitatief en moeten strikt worden geïnterpreteerd.[4] In gegeven omstandigheden kan een vrijheidsbeneming worden gerechtvaardigd door meerdere gronden.[5] Voor rechtmatige vrijheidsbeneming is echter niet voldoende dat deze valt onder één of meerdere van de rechtvaardigingsgronden. De vrijheidsbeneming moet tevens bij wet zijn voorzien (prescribed by law/selon les voies légales). Bovendien moet de vrijheidsbeneming rechtmatig (lawful/réguliere) zijn.[6] Het Hof toetst deze drie voorwaarden stapsgewijs.

10. Met betrekking tot de a-grond herhaalt het Hof dat voor toepassing daarvan méér is vereist dan enkel volgtijdigheid. Vereist is dat de detentie het resultaat is van de strafrechtelijke veroordeling.[7] Tussen de veroordeling en de detentie moet een voldoende causaal verband bestaan.[8] Indien een beslissing om een justitiabele niet in vrijheid te stellen of opnieuw te detineren onvoldoende verband houdt met de oorspronkelijke veroordeling, kan dit erin resulteren dat de vrijheidsbeneming als willekeurig moet worden beschouwd.[9] Zo kan de vrijheidsbeneming willekeurig worden als het voortduren van de detentie gelegitimeerd wordt door de recidivegevaarlijkheid van de justitiabele, terwijl hem geen handvatten worden geboden – zoals geschikte therapie – om die recidivegevaarlijkheid te verminderen.[10]

11. Vervolgens recapituleert het Hof de zogenaamde Winterwerp-criteria voor toepassing van de e-grond.[11] Voor de rechtmatige detentie van geesteszieken moet ten eerste moet betrouwbaar zijn vastgesteld dat de betrokkene lijdt aan een psychische stoornis: “he must reliably be shown to be of unsound mind, that is, a true mental disorder must be established before a competent authority on the basis of objective medical expertise.”[12] Bovendien moet de stoornis dusdanig zijn dat deze de vrijheidsbeneming van betrokkene rechtvaardigt. Tot slot is de rechtmatigheid van het voortduren van de vrijheidsbeneming afhankelijk van het voortduren van de stoornis. Vrijheidsbeneming van mensen met een psychische stoornis kan niet rechtmatig zijn als niet om het advies van een medisch deskundige is gevraagd.[13]

12. Na bespreking van de relevante jurisprudentie richt het Hof zich op de onderhavige zaak, waarbij het onderscheid maakt tussen de periode waarin klager in een reguliere gevangenis gedetineerd werd nadat hij was veroordeeld voor diefstal en geweldpleging (2 december 2018 tot 20 mei 2019) en de periode waarin de rechtbank klagers invrijheidstelling had bevolen, waarna hij desalniettemin gedetineerd bleef in de reguliere gevangenis (21 mei 2019 tot 12 mei 2020).

13. Tussen partijen staat buiten kijf dat op klagers detentie gedurende de eerste periode de a-grond van toepassing was. Klager was op 22 november immers veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden wegens diefstal en geweldpleging. Het Hof stelt vast dat deze vrijheidsbeneming ook bij wet was voorzien. Daarna komt aan de orde of de vrijheidsbeneming ook rechtmatig (réguliere) was. Daarbij overweegt het Hof dat de vraag of een detentieomgeving geschikt is voor een psychisch gestoorde justitiabele normaal gesproken aan de orde komt in het kader van art. 3 EVRM en de e-grond van art. 5 EVRM. Daar voegt het Hof nu – als ik het goed zie voor het eerst – aan toe dat een gebrek aan adequate zorg óók problemen kan opleveren in de context van de a-grond van art. 5 EVRM. Zulks kan het geval zijn wanneer de psychopathologie van de gedetineerde dusdanig is, dat wordt verhinderd dat de gedetineerde het re-integratiedoel van de detentie begrijpt en daarvan kan profiteren: “(…) elle estime que l’absence de soins adéquats pourrait donc poser un problème sous l’angle de l’alinéa a) de l’article 5 § 1 lorsqu’un requérant détenu régulièrement après condamnation souffre d’un pathologie psychique d’une gravité susceptible de l’empecher de comprendre l’objectif de réinsertion sociale que poursuit la détention et d’en bénéficier.”[14]

14. Eerder had het Hof bij de beoordeling van de rechtmatigheid van vrijheidsbeneming onder de a-grond ook al betrokken of aan de gedetineerde therapie was geboden.[15] Daarbij ging het echter om de specifieke situatie dat de detentie werd verlengd  vanwege de recidivegevaarlijkheid van de justitiabele, terwijl hem geen geschikte middelen – zoals therapie of training – werden aangeboden om de reductie van die gevaarlijkheid te bewerkstelligen (zie nr. 11 hierboven). In dat geval kan de vrijheidsbeneming willekeurig worden. In het onderhavige arrest lijkt het Hof echter meer algemeen te overwegen dat het onthouden van adequate zorg aan een psychisch gestoorde gedetineerde problemen kan opleveren onder de a-grond.

15. Het bovenstaande mag klager in de onderhavige zaak niet baten. Het Hof overweegt dat requirant – wat betreft de eerste periode – niet over de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming onder de a-grond heeft geklaagd. Bovendien had de gedragsdeskundige vastgesteld dat verdachte in staat was deel te nemen aan het proces. Daaruit concludeert het Hof dat klager tijdens de tenuitvoerlegging de resocialisatiedoelstelling van de gevangenisstraf kon begrijpen en daarvan kon profiteren: “(…) le requérat était à même, au moment de l’exécution de la peine, de comprendre la finalité de réinsertion sociale que poursuivait la peine et d’en bénéficier.”[16] Voor de eerste periode acht het Hof art. 5, eerste lid, EVRM niet geschonden.

16. Uit de overweging van het Hof maak ik op dat strijd met art. 5, eerste lid, onder a EVRM vanwege inadequate zorg alleen aan de orde is als de psychopathologie van de gedetineerde dusdanig is dat hij – kort gezegd – niet begrijpt waarom hij gedetineerd is. Daarbij is wat eigenaardig dat het Hof hier lijkt te stellen dat klager in de onderhavige zaak de mogelijkheid had om te profiteren (bénéficier) van zijn detentie. Eerder had het Hof immers vastgesteld dat de detentieomgeving voor klager dusdanig ongeschikt was dat art. 3 EVRM was geschonden. De vraag hoe de beoordelingskaders van art. 3 EVRM en art. 5, eerste lid, EVRM zich in dit verband tot elkaar verhouden, is een interessant onderwerp voor nader onderzoek.

17. Aangaande de vrijheidsbeneming van klager vanaf 20 mei 2019 oordeelt het Hof wel dat deze in strijd was met art. 5, eerste lid, EVRM. Nu de rechtbank op 20 mei 2019 de invrijheidstelling van klager had bevolen, kon deze vrijheidsbeneming immers niet worden gerechtvaardigd door de a-grond. De e-grond kon deze vrijheidsbeneming evenmin rechtvaardigen, nu klager gedetineerd werd in een reguliere gevangenis en niet – zoals de e-grond vereist –  in een instelling geschikt voor de zorg van mensen met een psychische stoornis.[17] Met betrekking tot de tweede periode stelt het Hof vast dat art. 5, eerste lid, EVRM is geschonden.

Uitbreiding van de jurisprudentie over het resocialisatiebeginsel?

18. Opvallend aan het onderhavige arrest is, dat het Hof bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de detentie onder de a-grond (zie nrs. 14-17 hierboven) verwijst naar het arrest Vinter.[18] Daarmee verbindt het Hof zijn overwegingen over de relevantie van psychopathologie voor de rechtmatigheid van vrijheidsbeneming onder de a-grond aan zijn jurisprudentie over de resocialisatiedoelstelling van de gevangenisstraf. Het Hof heeft in zijn jurisprudentie herhaaldelijk onderstreept dat de nadruk in het Europese detentiebeleid toenemend ligt op ‘rehabilitation’ en dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf mede daarop gericht dient te zijn.[19] In de vormgeving van hun sanctie- en detentiestelsels moeten de Verdragsstaten rekening houden met deze resocialisatiedoelstelling. Rehabilitation kan worden gezien als positieve verplichting van de Verdragsstaten.[20]

19. Tot nu toe lijkt het principle of rehabilitation voor de normering van strafrechtelijke detentie vooral van belang in zaken waarin aan klager een levenslange gevangenisstraf was opgelegd.[21] In die zaken kan dit beginsel paal en perk stellen aan (de tenuitvoerlegging van) de levenslange gevangenisstraf, in die zin dat aan de levenslanggestrafte een possibility of review en prospect of release moet worden geboden. Welke betekenis het ‘principle of rehabilitation’ heeft voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties van kortere duur, is nog grotendeels onduidelijk. In dat verband is het interessant op te merken dat het Hof vaak overweegt dat rehabilitation in het bijzonder van belang is aan het einde van lange gevangenisstraffen.[22] In het onderhavige arrest wordt die overweging niet herhaald – aan Sy is immers ook geen langdurige gevangenisstraf opgelegd.

20. Het is de vraag in hoeverre het hier besproken arrest kan worden gezien als een uitbreiding van ’s Hofs jurisprudentie over het principle of rehabilitation. In elk geval kan worden vastgesteld dat het Hof bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke vrijheidsbenemende sancties thans ook betrekt of aan de gedetineerde passende psychiatrische zorg is geboden, en dat deze overweging wordt geplaats in de sleutel van de jurisprudentie over het resocialisatiedoel van de gevangenisstraf.

E.E. Nauta


[1] Vinter e.a. t. Verenigd Koninkrijk, EHRM (GK) 9 juli 2013, nrs. 66069/09, 130/10 en 3896/10, ECLI:CE:ECHR:2013:0709JUD006606909.

[2] Zie bijv. Rooman t. België, EHRM (GK) 31 januari 2019, nr. 18052/11, ECLI:CE:ECHR:2019:0131JUD001805211, par. 144: “(…) the detention of a person who is ill in inappropriate physical and medical conditions may in principle amount to treatment contrary to Article 3.”

[3] Het Hof verwijst daarbij mutatis mutandis naar Contrada t. Italië (no. 2), EHRM (EK) 11 februari 2014, nr. 7509/08, ECLI:CE:ECHR:2014:0211JUD000750908, par. 85.

[4] Zie o.a. Denis en Irvine t. België, EHRM 8 oktober 2019, 62819/17 en 63921/17, ECLI:CE:ECHR:2019:1008JUD006281917, par. 312.

[5] Het Hof verwijst naar Ilnseher t. Duitsland, EHRM (GK) 4 december 2018, nr. 10211/12 en 27505/14, ECLI:CE:ECHR:2018:1204JUD001021112, Sancties 2020/8 m.nt. Bijlsma. Zie ook o.a. Kadusic t. Zwitersland, EHRM (EK) 9 januari 2018, nr. 43977/13, ECLI:CE:ECHR:2018:0109JUD004397713, par. 38 en M. t. Duitsland, EHRM (EK) 17 december 2009, nr. 19359/04,

ECLI:CE:ECHR:2009:1217JUD001935904,  par. 86.

[6] Zie o.a. Denis en Irvine t. België (supra noot 3), par. 125.

[7] Het Hof verwijst naar Del Rio Prada t. Spanje, EHRM 21 oktober 2013, nr. 42750/09, ECLI:CE:ECHR:2013:1021JUD004275009, par. 124 met verwijzingen aldaar. Zie ook o.a. Kadusic t. Zwitersland (supra noot 4), par. 38; M. t. Duitsland (supra noot 4), par. 86 en W.A. t. Zwitserland, EHRM (EK) 2 november 2021, nr. 38958/16, ECLI:CE:ECHR:2021:1102JUD003895816, par. 32-33.

[8] Zie ook Kadusic t. Zwitserland (supra noot 4), par. 39.

[9] Het Hof verwijst naar Rooman t. België (supra noot 1), par. 210. Zie verder M. t. Duitsland (supra noot 4), par 88; W.A. t. Zwitserland (supra noot 6), par. 39-45 en Kadusic t. Zwitserland (supra noot 4), par. 40.

[10] Zie o.a. Klinkenbuß t. Duitsland, EHRM (EK) 25 februari 2016, nr. 53157/11,  ECLI:CE:ECHR:2016:0225JUD005315711, par. 47.

[11] Zie Winterwerp t. Nederland, EHRM 24 oktober 1979, nr. 6301/73, ECLI:CE:ECHR:1979:1024JUD000630173.

[12] Zie onder vele andere Winterwerp t. Nederland (supra noot 10), par. 39 en Ilnseher t. Duitsland (supra noot 4), par. 127.

[13] Zie o.a. Kadusic t. Zwitersland (supra noot 4), par. 43.

[14] Sy t. Italië (dit arrest), par. 122.

[15] Zie bijv. Kadusic t. Zwitserland (supra noot 4), par. 44 en 50-60; Klinkenbuß (supra noot 9), par. 47 e.v. Zie ook Ostermünchner t. Duitsland, EHRM 22 maart 2012, nr. 36035/04, ECLI:CE:ECHR:2012:0322JUD003603504, par. 74-86.

[16] Sy v. Italië (dit arrest), par. 123.

[17] Zie onder vele andere Ilnseher t. Duitsland (supra noot 4), par. 134 en Rooman t. België (supra noot 1), par. 190.

[18] Vinter e.a. t. Verenigd Koninkrijk (supra noot 1).

[19] Zie ook EHRM, Guide on the case-law of the European Convention on Human Rights: Prisoner’s rights (31 december 2021), nr. 11-12. Daarbij kan worden opgemerkt dat het concept ‘rehabilitation’ vrij vaag is en op verschillende wijzen wordt geïnterpreteerd, zie S. Meijer, ‘Rehabilitation as a Positive Obligation’, European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice 2017/25, p. 145.

[20] Zie Meijer 2017 (supra noot 20), p. 147 met verwijzingen aldaar.

[21] Zie o.a. Petukhov t. Oekraïne (no. 2), EHRM 12 maart 2019, nr.  41216/13, ECLI:CE:ECHR:2019:0312JUD004121613; Murray t. Nederland, EHRM 26 april 2016, nr. 10511/10, ECLI:CE:ECHR:2016:0426JUD001051110; Khoroshenko t. Rusland, EHRM (GK) 30 juni 2015, nr. 41418/04, ECLI:CE:ECHR:2015:0630JUD004141804;  en Hutchinson t. Verenigd Koninkrijk, EHRM (GK) 3 februari 2015, nr. 57592/08, ECLI:CE:ECHR:2015:0203JUD005759208.

[22] Zie bijv Khoroshenko t. Rusland (supra noot 21), par. 121 en Dickson t. Verenigd Koninkrijk, EHRM (GK) 4 december 2007, nr. 44362/04,  ECLI:CE:ECHR:2007:1204JUD004436204, par. 75: "(…) the increasing relative importance of the rehabilitative aim of imprisonment, particularly towards the end of a long prison sentence."