Annotatie
28 januari 2022
Rechtspraak
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 1 juli 2021
ECLI:CE:ECHR:2021:0701JUD005617618
Association BURESTOP 55 e.a. t. Frankrijk, (EHRM, 56176/18 e.a.) – Recht op toegang tot de rechter en openbaarheid van bestuur
1. De klagers in deze zaak zijn milieuorganisaties. Zij waren tegen een gepland industrieel opslagcentrum in diepe aardlagen voor langdurig radioactief afval met een hoge activiteit. Dit opslagcentrum had de naam ‘Cigéo’ en was gepland in het gebied Bure. Het radioactieve afval dat daar opgeslagen zou worden, was afkomstig van alle Franse nucleaire installaties en van de verwerking van brandstoffen die werden gebruikt in kerncentrales. Het beheer van dit radioactieve afval was opgedragen aan ANDRA, een overheidsorgaan. Op grond van de Franse milieuwetgeving was ANDRA ook verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen aan het publiek van informatie over het beheer van radioactief afval en het delen van wetenschappelijke en technologische kennis op dit gebied. Volgens een rapport uit 2002 van een geofysisch ingenieur bevond het gebied Bure zich boven een ‘niet-verwaarloosbare’ geothermische bron. Naar aanleiding daarvan hebben de milieuorganisaties verschillende verzoeken om een proefboring gedaan. ANDRA heeft die proefboring in 2008 uitgevoerd. In een rapport over dit geothermische onderzoek van 21 juli 2009 gaf ANDRA op basis van de resultaten van de proefboring aan, dat de geothermische bron zwak was en dat er geen risico was op toekomstige (geothermische) boringen na het verdwijnen van de herinnering aan de opslag van het radioactieve afval. Dit rapport is gepubliceerd in het kader van ANDRA’s wettelijke voorlichtingstaak. Bij brief van 17 december 2012 hebben de milieuorganisaties ANDRA verzocht te erkennen dat, door in dit rapport aan te geven dat de geothermische bron zwak was, zij onjuiste en misleidende wetenschappelijke en technologische informatie had verstrekt en dus onrechtmatig had gehandeld.
2. Op 14 mei 2013 hebben de milieuorganisaties bij een Franse rechtbank een procedure tegen ANDRA aanhangig gemaakt waarin zij vergoeding van de schade vorderden die in hun ogen het gevolg was van de schending van de informatieverplichting die op grond van de Franse milieuwetgeving op ANDRA rustte. In dit verband benadrukten ze dat de conclusie van ANDRA over de geothermische potentie van het gebied onjuist was en gebaseerd was op een opzettelijk vooringenomen beoordeling van de beschikbare gegevens. De rechtbank heeft de milieuorganisaties bij uitspraak van 16 maart 2015 echter niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. De milieuorganisaties hebben tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 maart 2017 bevestigde een Frans gerechtshof de niet-ontvankelijkverklaring van de vorderingen van milieuorganisatie MIRABEL-LNE, maar het verklaarde de andere milieuorganisaties alsnog ontvankelijk in hun vorderingen. Volgens het gerechtshof was het statutaire doel van deze andere milieuorganisaties namelijk gericht op het voorkomen van risico’s voor het milieu en de gezondheid door de nucleaire industrie en het informeren van het publiek over de gevaren van de ondergrondse opslag van radioactief afval. Volgens het gerechtshof was MIRABEL-LNE echter niet-ontvankelijk in haar vorderingen, omdat haar statutaire doel meer in het algemeen de bescherming van het milieu was. Daarom had zij geen procesbevoegdheid. Hoewel de andere milieuorganisaties ontvankelijk waren in hun vorderingen, wees het gerechtshof deze vorderingen op inhoudelijke gronden af. Bij uitspraak van 24 mei 2018 heeft het Hof van Cassatie het cassatieberoep van de milieuorganisaties tegen de uitspraak van het gerechtshof verworpen.
3. Op grond van art. 34 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) kan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Hof of EHRM) alleen klachten beoordelen van natuurlijke personen, rechtspersonen en niet-gouvernementele organisaties die beweren slachtoffer te zijn van een schending van de door het EVRM gewaarborgde rechten door een verdragsstaat. Het Hof interpreteert art. 34 EVRM volgens vaste rechtspraak zo dat belangenorganisaties bij het Hof (uitzonderingen daargelaten) alleen kunnen klagen over schendingen van hun eigen rechten onder het EVRM. Collectieve acties waarmee een belangenorganisatie bij het Hof opkomt voor anderen wier door het EVRM gewaarborgde rechten beweerdelijk zijn geschonden, zijn bij het Hof dus niet mogelijk. Die belangenorganisaties zijn dan immers niet zelf het slachtoffer van een schending van het EVRM.[1] Dat is in bovenstaande uitspraak niet aan de orde. De milieuorganisaties klagen bij het Hof immers over een schending van de rechten die zij zelf aan (onder meer) art. 6 en art. 10 EVRM ontlenen. Het is hun eigen recht op toegang tot de rechter en hun eigen recht op toegang tot informatie van de overheid die volgens hen geschonden zijn. Daarover kunnen zij derhalve bij het Hof klagen.
4. Bovenstaand arrest is ten eerste interessant, omdat het Hof oordeelt dat de niet-ontvankelijkverklaring van MIRABEL-LNE door de nationale rechter een schending van art. 6 EVRM vormt. Het recht op toegang tot de rechter en een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door art. 6 EVRM, is alleen van toepassing, indien het aan de nationale rechter voor te leggen geschil om ‘civil rights and obligations’ (burgerlijke rechten en verplichtingen) of een ‘criminal charge’ (strafvervolging) gaat. In casu is duidelijk geen ‘criminal charge’ aan de orde. Op het eerste gezicht betreft het geschil dat de milieuorganisaties aan de Franse rechter voorlegden ook geen burgerlijke rechten en verplichtingen. Ze eisten bij de Franse rechter immers schadevergoeding voor de schade die zij volgens hen hadden geleden, doordat ANDRA de informatieverplichting die op grond van de Franse milieuwetgeving op haar rustte zou hebben geschonden. In de kern ging hun geschil met ANDRA dus over hun recht op informatie en inspraak in het besluitvormingsproces in milieuaangelegenheden. Het geschil diende daarmee volgens het Hof ontegenzeggelijk de behartiging van het algemeen belang. Het Hof wijst er echter op dat het in Collectif national d’information et d’opposition à l’usine Melox – Collectif Stop Melox et Mox t. Frankrijk, EHRM 28 maart 2006 (ontv.besl.), nr. 75218/01, heeft geoordeeld dat een dergelijk geschil toch burgerlijke rechten en verplichtingen in de zin van art. 6 EVRM betrof. In die zaak overwoog het Hof dat de milieuorganisatie vooral het algemeen belang behartigde en dat haar geschil zo bezien geen burgerlijk recht betrof waarvan zij rechthebbende kon zijn. Een strikte lezing van art. 6 EVRM bracht volgens het Hof daarom mee dat art. 6 EVRM niet van toepassing was. Een dergelijke benadering zou volgens het Hof echter niet in overeenstemming zijn met de huidige maatschappelijke werkelijkheid, waarin organisaties een belangrijke rol spelen, met name door bepaalde zaken voor de nationale autoriteiten of gerechten te verdedigen, in het bijzonder op het gebied van de bescherming van het milieu. Het Hof oordeelde in die zaak daarom dat de toepasselijkheidsvereisten van art. 6 EVRM soepel moeten worden toegepast, wanneer een organisatie klaagt over een schending van art. 6 lid 1 EVRM. Daarbij wees het Hof erop dat de vorderingen van de milieuorganisatie in die zaak in de kern gingen over het recht van het publiek op informatie en inspraak in het besluitvormingsproces bij het toestaan van een activiteit die een gevaar voor de gezondheid of het milieu vormde. Ook benadrukte het Hof in die zaak dat niet-gouvernementele organisaties met rechtspersoonlijkheid ongetwijfeld deel uitmaken van dit ‘publiek’ en dat de term ‘publiek’ in de zin van het Verdrag van Aarhus een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen aanduidt en, in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijk, verenigingen, organisaties of groepen gevormd door deze personen. In die zaak oordeelde het Hof daarom dat art. 6 EVRM van toepassing was op de nationale procedure. Net als in die zaak oordeelt het Hof in bovenstaand arrest derhalve dat art. 6 lid 1 EVRM van toepassing was op de nationale procedure.
5. Het recht van het publiek op toegang tot informatie en inspraak in het besluitvormingsproces in milieuaangelegenheden wordt gewaarborgd door het Verdrag van Aarhus, diverse richtlijnen van de Europese Unie (zoals richtlijn 2003/4/EG inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie, richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten en richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies) en de nationale wetgeving die het Verdrag van Aarhus en die richtlijnen in het nationale recht van de lidstaten implementeren. Het oordeel van het Hof dat art. 6 EVRM ook van toepassing is op procedures bij de nationale rechter over dat recht is in lijn met de rechtspraak van het Hof die art. 6 EVRM altijd een ruim toepassingsbereik heeft gegeven, zodat art. 6 EVRM op vrijwel alle procedures bij de nationale rechter van toepassing is. Er is slechts een aantal geschillen waarop art. 6 EVRM vanwege de aard van die geschillen niet van toepassing is. Zo is art. 6 EVRM volgens vaste rechtspraak niet van toepassing op belastinggeschillen en vreemdelingenzaken, tenzij zij gaan over een ‘criminal charge’.[2] Ambtenarenzaken zijn slechts in beperkte mate uitgezonderd van de toepasselijkheid van art. 6 EVRM.[3] Bij deze rechtspraak op grond waarvan art. 6 EVRM vanwege de aard van de geschillen niet van toepassing is, kunnen overigens wel vraagtekens worden gezet. Het Hof acht art. 6 EVRM immers wel van toepassing op tal van geschillen over rechten en verplichtingen die ook niet duidelijk ‘civil’ zijn.[4]
6. Het lijkt slechts in weinig gevallen meerwaarde te hebben dat art. 6 EVRM ook van toepassing is op procedures bij de nationale rechter over het recht van het publiek op toegang tot informatie en inspraak in het besluitvormingsproces in milieuaangelegenheden. Art. 9 Verdrag van Aarhus en diverse richtlijnen van de Europese Unie bepalen namelijk ook dat bij geschillen over dat recht toegang moet bestaan tot de rechter of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan. Als op grond van die richtlijnen recht op toegang tot informatie en/of inspraak in het besluitvormingsproces bestaat, hebben burgers bovendien op grond van art. 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Hv) recht op toegang tot de rechter. De eisen die art. 9 Verdrag van Aarhus, die richtlijnen en art. 47 Hv aan (gerechtelijke) procedures stellen, lijken niet minder bescherming te bieden dan art. 6 EVRM. De meerwaarde van de toepasselijkheid van art. 6 EVRM lijkt dan ook vooral dat burgers een klacht bij het Hof kunnen indienen, waardoor het Hof (net zoals in bovenstaand arrest) kan toetsen of de vaststelling van de feiten en/of de uitleg en toepassing van het nationale (proces)recht door de nationale rechter in dergelijke procedures willekeurig of manifest onredelijk is geweest (zie hierna).
7. Nu art. 6 lid 1 EVRM van toepassing is, vormde de beslissing van de Franse rechter om MIRABEL-LNE vanwege een gebrek aan procesbevoegdheid niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen een aantasting van het door art. 6 EVRM beschermde recht op toegang tot de rechter. Het recht op toegang tot de rechter is niet absoluut en mag dus beperkt worden. Beperkingen van dit recht mogen echter niet zo ver gaan dat de kern van dit recht aangetast wordt. Bovendien zijn beperkingen van dit recht in strijd met art. 6 lid 1 EVRM, als zij geen gerechtvaardigd doel dienen of als zij niet proportioneel zijn ten opzichte van dat doel. Het is in dit verband niet de taak van het Hof om te beoordelen of de nationale rechter fouten heeft gemaakt bij de vaststelling van de feiten en/of bij de uitleg en toepassing van het nationale (proces)recht. Het Hof respecteert daarom het oordeel van de nationale rechter daarover, tenzij dat oordeel willekeurig of manifest onredelijk is.[5]
8. Ter rechtvaardiging van de niet-ontvankelijkverklaring van de vorderingen van MIRABEL-LNE, wees Frankrijk bij het Hof op de ontvankelijkheidsvereisten (in het nationale recht) voor belangenorganisaties die opkomen voor de collectieve belangen die zij trachten te beschermen. Volgens Frankrijk had het gerechtshof in zijn uitspraak van 23 maart 2017 beoordeeld of MIRABEL-LNE voldeed aan het vereiste dat er verband bestaat tussen haar statutaire doel en de collectieve belangen waarvoor zij in rechte opkwam. Dit vereiste beoogde volgens Frankrijk overbelasting van de gerechten en mogelijk misbruik van het recht op toegang tot de rechter door belangenorganisaties te voorkomen. Het Hof twijfelt niet aan de gerechtvaardigdheid van die doelen. Het merkt echter op dat de vorderingen van MIRABEL-LNE een geschil over een ‘civil right’ betroffen waarvan zij rechthebbende was, namelijk het recht op informatie en inspraak in milieuaangelegenheden. Daarom beoogden die vorderingen volgens het Hof ook de eigen belangen van MIRABEL-LNE te beschermen. Frankrijk heeft naar zijn oordeel niets aangevoerd waaruit blijkt dat de weigering om een geschil over een dergelijk recht te beoordelen in de omstandigheden van het geval een gerechtvaardigd doel diende en proportioneel was ten opzichte van dat doel.
9. Het Hof stelt bovendien vast dat het gerechtshof geen rekening had gehouden met het feit dat MIRABEL-LNE op grond van art. L. 141-1 van het Franse Milieuwetboek was goedgekeurd, hoewel zij daarop in haar hogerberoepschrift duidelijk had gewezen. Zoals Frankrijk erkende, verschafte een dergelijke goedkeuring haar in beginsel procesbevoegdheid. Uit artikel L. 142-2 van het Franse Milieuwetboek blijkt namelijk dat de aldus goedgekeurde verenigingen de aan partijen in civiele procedures toegekende rechten kunnen uitoefenen met betrekking tot feiten die directe of indirecte schade toebrengen aan de collectieve belangen die zij beogen te behartigen en die inbreuk maken op wettelijke bepalingen over de bescherming van de natuur en het milieu, de bestrijding van vervuiling en overlast, nucleaire veiligheid en de bescherming tegen straling. Het Hof merkt verder op dat het gerechtshof bij de niet-ontvankelijkverklaring van de vorderingen van MIRABEL-LNE in aanmerking had genomen dat haar statutaire doel anders dan dat van de andere milieuorganisaties niet expliciet de bestrijding van gevaren voor het milieu en de gezondheid omvatte die de nucleaire industrie en daarmee samenhangende activiteiten met zich brachten of het informeren van het publiek over de gevaren van de ondergrondse opslag van kernafval omvatte, maar dat haar statutaire doel meer algemeen als de bescherming van het milieu was geformuleerd. Het Hof acht deze benadering echter niet aanvaardbaar. Enerzijds komt deze benadering namelijk neer op het maken van een onderscheid tussen de bescherming tegen nucleaire risico’s en de bescherming van het milieu, terwijl het duidelijk is dat het eerste volledig samenhangt met het tweede. Anderzijds heeft die interpretatie van de statuten van MIRABEL-LNE een buitensporige beperking van de omvang van haar maatschappelijke doel tot gevolg gehad, aangezien art. 2 van haar statuten het voorkomen van ‘technologische gevaren’ omvatte. De conclusie van het gerechtshof, zoals bekrachtigd door het Hof van Cassatie, heeft daarom volgens het Hof een disproportionele beperking van het recht op toegang tot de rechter tot gevolg gehad en was op dit punt evident onredelijk. Het Hof stelt daarom een schending van art. 6 lid 1 EVRM vast ten aanzien van MIRABEL-LNE.
10. Bovenstaand arrest vormt daarmee een tamelijk zeldzaam voorbeeld van een zaak waarin het Hof in het kader van art. 6 lid 1 EVRM oordeelt dat de vaststelling van de feiten en/of de uitleg en toepassing van het nationale (proces)recht door de nationale rechter willekeurig of manifest onredelijk is geweest. Het is begrijpelijk dat het Hof zich in het kader van art. 6 EVRM de bevoegdheid voorbehoudt om te beoordelen of de vaststelling van de feiten en/of de uitleg en toepassing van het nationale (proces)recht door de nationale rechter in een zaak willekeurig of manifest onredelijk is geweest.[6] Zoals het Hof in Bochan t. Oekraïne (no. 2) (par. 62) heeft uiteengezet, is deze ‘willekeurscontrole’ ontleend aan het Franse bestuursrecht en ingegeven door de gedachte dat ‘if the error of law or fact by the national court is so evident as to be characterised as a “manifest error” – that is to say, is an error that no reasonable court could ever have made – it may be such as to disturb the fairness of the proceedings.’ Een willekeurige of manifest onredelijke vaststelling van de feiten en/of uitleg en toepassing van het nationale (proces)recht door de nationale rechter tast dus de door art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgde eerlijkheid van de gerechtelijke procedure aan en leidt derhalve tot een schending van art. 6 lid 1 EVRM. Het oordeel van het Hof in bovenstaand arrest is mijns inziens alleszins begrijpelijk. De niet-ontvankelijkverklaring van de vorderingen van MIRABEL-LNE omdat haar statutaire doel in algemene zin de bescherming van het milieu was en niet expliciet de bestrijding van gevaren voor het milieu en de gezondheid omvatte die de nucleaire industrie en daarmee samenhangende activiteiten met zich brachten of het informeren van het publiek over de gevaren van de ondergrondse opslag van kernafval omvatte, maakt inderdaad een nogal willekeurige en onredelijke indruk. De bescherming van het milieu omvat immers zonder twijfel ook de bestrijding van gevaren voor het milieu en de gezondheid als gevolg van de nucleaire industrie. Het is niet onredelijk dat het nationale procesrecht voor de toekenning van procesbevoegdheid eist dat de statutaire doelstelling van een belangenorganisatie voldoende specifiek is en dus bijvoorbeeld niet in het algemeen ongeclausuleerd ‘de behartiging van het algemeen belang’ inhoudt. Het is mijns inziens echter buitensporig formalistisch om van een milieuorganisatie te eisen dat zij in haar statuten vastlegt tegen welke specifieke gevaren voor het milieu en de gezondheid als gevolg van welke specifieke activiteiten zij opkomt, zoals de Franse rechter in deze zaak blijkbaar gedaan had. Dat dient geen redelijk doel en het zal bij het opstellen van de statuten van een milieuorganisatie vaak ook nog niet te voorzien zijn welke specifieke gevaren voor het milieu en de gezondheid als gevolg van welke specifieke activiteiten zich in de toekomst zullen voordoen. Bij de uitleg en toepassing van art. 1:2 lid 3 Algemene wet bestuursrecht (Awb), de wettelijke bepaling waaruit in combinatie met art. 8:1 Awb de procesbevoegdheid van belangenorganisaties in het bestuursrecht volgt, stelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dan ook terecht niet zulke hoge eisen aan de afbakening van de doelstelling van belangenorganisaties in hun statuten.[7]
11. Bovenstaand arrest is ten tweede interessant, omdat het Hof daarin meer duidelijkheid schept over de vraag wanneer op grond van art. 10 EVRM voor burgers een recht bestaat op toegang tot informatie waarover de overheid beschikt en voor de overheid een verplichting bestaat om die informatie te verstrekken. Ook is het van belang, omdat het Hof meer duidelijkheid verschaft over de vraag aan welke eisen dergelijke informatie moet voldoen. Onder verwijzing naar Magyar Helsinki Bizottság t. Hongarije, EHRM 8 november 2016, nr. 18030/11, AB 2017/1 m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik, EHRC 2017/36 m.nt. McGonagle, NJ 2017/431 m.nt. Dommering herhaalt het Hof dat art. 10 EVRM burgers geen algemeen recht op toegang tot informatie die onder de overheid berust, biedt, maar slechts tot op zekere hoogte en onder bepaalde voorwaarden burgers een recht op toegang tot zulke informatie garandeert en de overheid een verplichting om dergelijke informatie te verschaffen oplegt. In Magyar Helsinki Bizottság t. Hongarije (par. 156) oordeelde het Hof dat zo’n recht en verplichting in twee situaties (kunnen) bestaan, namelijk (1) als openbaarmaking van de overheidsinformatie door een (executoriale) gerechtelijke uitspraak is opgelegd en (2) als de toegang tot de overheidsinformatie van doorslaggevend belang is voor (‘instrumental for’ in het Engels en ‘déterminant pour’ in het Frans) de uitoefening van het recht op vrijheid van meningsuiting, vooral de vrijheid om informatie te ontvangen en verstrekken, en de weigering van die toegang een aantasting van dat recht vormt. Het antwoord op de vraag wanneer de weigering van toegang tot overheidsinformatie een aantasting van het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in de tweede situatie vormt, is volgens het Hof afhankelijk van de omstandigheden van het individuele geval, maar het heeft daarvoor wel vier beoordelingscriteria geformuleerd, namelijk (1) het doel van het verzoek om informatie, (2) de aard van de verlangde informatie, (3) de rol van de verzoeker om informatie en (4) de beschikbaarheid van de informatie.[8]
12. In bovenstaand arrest maakt het Hof duidelijk dat een recht voor de burger op toegang tot overheidsinformatie en een verplichting voor de overheid om die informatie te verstrekken onder art. 10 EVRM met name kunnen bestaan wanneer de overheid een verzoek om toegang tot informatie afwijst, aangezien het door art. 10 EVRM beschermde recht om informatie te ontvangen de overheid geen positieve verplichting oplegt om ambtshalve informatie te verzamelen en verspreiden. Volgens het Hof kunnen een dergelijk recht en een dergelijke verplichting onder art. 10 EVRM echter ook bestaan, indien het nationale recht de overheid verplicht om ambtshalve informatie te verzamelen en/of te verspreiden. In deze zaak was volgens het Hof sprake van zo’n nationale verplichting, omdat ANDRA op grond van de Franse milieuwetgeving verplicht was om het publiek ambtshalve informatie te verschaffen over het beheer van radioactief afval.[9] Naar het oordeel van het Hof gelden de genoemde criteria, zoals geformuleerd in Magyar Helsinki Bizottság t. Hongarije, niet alleen in het geval dat de gestelde aantasting van het recht op vrijheid van meningsuiting het gevolg is van een weigering van toegang tot informatie, maar ook in het geval dat de gestelde aantasting van dat recht het gevolg is van de beweerdelijke >onoprechtheid, onjuistheid of ontoereikendheid van de informatie die de overheid heeft verstrekt op grond van een nationaalrechtelijke verplichting om informatie te verstrekken.[10] Op basis van een toepassing van de in het vorige punt genoemde vier beoordelingscriteria uit Magyar Helsinki Bizottság t. Hongarije concludeert het Hof vervolgens dat art. 10 EVRM in casu van toepassing is.[11]
13. Bij de daaropvolgende beoordeling of art. 10 EVRM geschonden was, oordeelt het Hof voor het eerst dat het recht op toegang tot informatie van zijn inhoud zou worden beroofd, als de door de overheid verstrekte informatie onoprecht, onjuist of ontoereikend is. Volgens het Hof vereist dat recht daarom dat de verstrekte informatie betrouwbaar is (in het bijzonder als dat recht voortvloeit uit een wettelijke verplichting van de overheid) en dat belanghebbenden bij een geschil daarover toegang hebben tot een procedure op tegenspraak waarin de inhoud en kwaliteit van de verstrekte informatie getoetst kunnen worden. Naar het oordeel van het Hof is toegang tot zo’n procedure in het bijzonder van belang bij informatie over een project dat een groot risico voor het milieu vormt, zoals een nucleair risico.[12] Het Hof heeft vooral in de laatste twintig jaar al onder veel artikelen van het EVRM aangenomen dat die artikelen voor de verdragsstaten ook procedurele verplichtingen meebrengen en met name ook de verplichting om te voorzien in (al dan niet gerechtelijke) procedures waarin burgers schendingen van door die artikelen beschermde rechten kunnen laten vaststellen en daarvoor redres kunnen krijgen.[13] Het Hof oordeelt dat in casu aan de genoemde procedurele vereisten is voldaan, (kort gezegd) omdat het gerechtshof de milieuorganisaties (behalve MIRABEL-LNE) ontvankelijk had verklaard in hun vorderingen en in een procedure op tegenspraak had beoordeeld of ANDRA de informatieverplichting die op grond van de Franse milieuwetgeving op haar rustte geschonden had. In die procedure had het gerechtshof ook de inhoud en kwaliteit van de door ANDRA verstrekte informatie beoordeeld. Vervolgens hadden de milieuorganisaties bovendien nog gebruikgemaakt van de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen tegen de uitspraak van het gerechtshof. Het Hof concludeert dan ook dat er geen sprake is van een schending van art. 10 EVRM ten aanzien van de milieuorganisaties die het gerechtshof ontvankelijk had verklaard in hun vorderingen. Ten aanzien van MIRABEL-LNE was het volgens het Hof niet nodig om te beoordelen of de procedurele verplichtingen van art. 10 EVRM geschonden waren, omdat het ten aanzien van haar al een schending van art. 6 EVRM had vastgesteld.
14. Al met al is bovenstaand arrest interessant voor de rechten van milieuorganisaties en andere belangenorganisaties. Het toont aan dat voor milieuorganisaties niet alleen het Verdrag van Aarhus en het recht van de Europese Unie van belang zijn, omdat zij tot op zekere hoogte ook bescherming aan art. 6 EVRM en art. 10 EVRM kunnen ontlenen.
Dirk Sanderink
[1] Zie bijvoorbeeld Stichting Mothers of Srebrenica e.a. t. Nederland, EHRM 11 juni 2013 (ontv.besl.), nr. 65542/12, ECLI:CE:ECHR:2013:0611DEC006554212 «EHRC» 2014/22 m.nt. Vermeer-Künzli, NJ 2014/263 m.nt. Schrijver, par. 114-117 en Association ACCEPT e.a. t. Roemenië, EHRM 1 juni 2021, nr. 19237/16, ECLI:CE:ECHR:2021:0601JUD1923716.
[2] Zie bijvoorbeeld Ferrazzini t. Italië, EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, ECLI:CE:ECHR:2001:0712JUD004475998, AB 2004/400 m.nt. Barkhuysen, «EHRC» 2001/57, NJ 2004/435 m.nt. Alkema en Maaouia t. Frankrijk, EHRM 5 oktober 2000, nr. 39652/98, ECLI:CE:ECHR:2000:1005JUD003965298, AB 2001/80 m.nt. Battjes, «EHRC» 2000/84 m.nt. Heringa, NJ 2002/424.
[3] Zie Vilho Eskelinen e.a. t. Finland, EHRM 19 april 2007, nr. 63235/00, ECLI:CE:ECHR:2007:0419JUD006323500, AB 2007/317 m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik, «EHRC» 2007/82 m.nt. Geurink, NJ 2007/375 m.nt. Alkema.
[4] Zie bijvoorbeeld bovenstaand arrest.
[5] Zie voor dit een en ander bijvoorbeeld Bochan t. Oekraïne (nr. 2), EHRM 5 februari 2015, nr. 22251/08, ECLI:CE:ECHR:2015:0502JUD002225108, «EHRC» 2015/84 m.nt. Glas, par. 61-62, Zubac t. Kroatië, EHRM 5 april 2018, nr. 40160/12, ECLI:CE:ECHR:2018:0405JUD004016012, «EHRC» 2018/150 m.nt. Fernhout, par. 76-79 en bovenstaand arrest, par. 66-67.
[6] Zie de in punt 7 genoemde rechtspraak.
[7] Zie bijvoorbeeld ABRvS 15 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV5108, AB 2012/81 m.nt. Damen, waarin de Afdeling oordeelde dat aan een natuur- en/of milieuorganisatie niet de eis mag worden gesteld dat haar statuten vermelden dat zij opkomt voor het behoud van specifieke planten en dieren.
[8] Zie Magyar Helsinki Bizottság t. Hongarije, EHRM 8 november 2016 (GK), nr. 18030/11, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD001803011, «EHRC» 2017/36 m.nt. McGonagle, par. 157-170 en bovenstaand arrest, par. 84.
[9] Zie bovenstaand arrest, par. 80-82.
[10] Zie bovenstaand arrest, par. 85.
[11] Zie bovenstaand arrest, par. 86-90<.
[12] Zie bovenstaand arrest, par. 108-109.
[13] Zie bijvoorbeeld Öneryildiz t. Turkije, EHRM 30 november 2004, nr. 48939/99, ECLI:CE:ECHR:2004:1130JUD004893999, AB 2005/43 m.nt. Woltjer, «EHRC» 2005/10, NJ 2005/210 m.nt. Alkema, par. 91-96 over art. 2 EVRM, Winterstein e.a. t. Frankrijk, EHRM 17 oktober 2013, nr. 27013/07, ECLI:CE:ECHR:2013:1017JUD002701307, «EHRC» 2014/31 m.nt. Henrard, par. 148, 155, 158 en 167 over art. 8 EVRM en G.I.E.M. S.r.l. e.a. t. Italië, EHRM 28 juni 2018, nr. 1828/06 e.a., ECLI:CE:ECHR:2018:0628JUD000182806, «EHRC» 2018/219 m.nt. Bemelmans en Timmerman, par. 302 over art. 1 Eerste Protocol.