Naar boven ↑

Annotatie

J.M. Grubben
30 augustus 2021

Rechtspraak

X
Hof van Justitie van de Europese Unie, 29 april 2021
ECLI:EU:C:2021:339

X (HvJ EU, C-665/20 PPU) – Transnationale toepassing van het ne bis in idem-beginsel in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

 

1. In de onderhavige zaak staat de transnationale toepassing van het ne bis in idem-beginsel in de context van het EAB centraal. De rechtbank Amsterdam stelde op 7 december 2020 prejudiciële vragen aan het HvJ EU inzake de tenuitvoerlegging van een EAB uitgevaardigd door de Duitse autoriteiten tegen X op grond van het kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen lidstaten (hierna: het Kaderbesluit). Hiermee beoogden de Duitse autoriteiten X strafrechtelijk te kunnen vervolgen voor feiten die hij in Berlijn zou hebben gepleegd tegen zijn toenmalige partner en haar dochter, te weten poging tot moord, verkrachting, zware mishandeling en opzettelijke vrijheidsberoving (punt 12-14).

2. Het feit wil dat X in Iran reeds is vervolgd voor de strafbare feiten waarvoor zijn aanhouding wordt verzocht, met uitzondering van de vrijheidsberoving van zijn toenmalige partner (punt 18). Hij is daar onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld voor de zware mishandeling van zijn toenmalige partner en voor de poging tot moord op haar en haar dochter, maar onherroepelijk vrijgesproken van de ten laste gelegde verkrachting van zijn toenmalige partner en de vrijheidsberoving van haar dochter (punt 19). X diende volgens het Iraanse recht een gevangenisstraf van zeven jaar te ondergaan. Het grootste gedeelte hiervan heeft hij uitgezeten. Het restant van de straf is hem kwijtgescholden in het kader van een algemene clementiemaatregel die de Opperste Leider van Iran heeft uitgevaardigd ter gelegenheid van een jubileum van de islamitische revolutie (hierna: de clementiemaatregel) (punt 20). Doordat X is veroordeeld en zijn straf heeft uitgezeten, heeft hij zich tegen de overlevering aan de Duitse autoriteiten verzet en zich op het standpunt gesteld dat de overlevering strijd op zou leveren met het ne bis in idem-beginsel (punt 22-23).

3. Het zojuist genoemde beginsel staat in de weg aan het opnieuw berechten of bestraffen van een persoon voor hetzelfde feit als waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld. Op het niveau van de Europese Unie, is het beginsel terug te vinden in artikel 50 Hv en artikel 54 SUO.[1] Daarnaast geven de gronden tot weigering van tenuitvoerlegging van een EAB van artikel 3, tweede lid en artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit toepassing aan het ne bis in idem-beginsel. Dit laatste artikel staat in de onderhavige zaak centraal. Ingevolgde artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit kan de tenuitvoerlegging namelijk worden geweigerd indien ‘blijkt dat de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, ingeval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling’.[2] Het gaat hier aldus om een facultatieve weigeringsgrond. Artikel 9, eerste lid van de Nederlandse Overleveringswet (OW), waarop X zich beroept, implementeerde tot voorkort zowel artikel 3, tweede lid als artikel 4, vijfde lid van het kaderbesluit en betrof, anders dan het Kaderbesluit, een verplichte weigeringsgrond bij schendingen van het ne bis in idem-beginsel.[3] 

4. Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank Amsterdam prejudiciële vragen gesteld, waarvan de tweede en de derde betrekking hebben op de reikwijdte van het ne bis in idem-beginsel in het kader van artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit (punt 30). Met de beantwoording van deze vragen laat het HvJ EU zich voor het eerst uit over de transnationale toepasselijkheid van het ne bis in idem-beginsel. In deze context gaat het HvJ EU in op de reikwijdte van het feitsbegrip (tweede vraag) en de tenuitvoerleggingsvoorwaarde (derde vraag)[4] Ten aanzien van het feitsbegrip vraagt de rechtbank Amsterdam of het feitsbegrip van artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit op dezelfde manier moet worden uitgelegd als het feitsbegrip in artikel 3, tweede lid van het Kaderbesluit. Ten aanzien van de tenuitvoerleggingsvoorwaarde wil de rechtbank Amsterdam weten of aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de opgelegde straf is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van het veroordelende land in het kader van een algemene clementiemaatregel. De eerste prejudiciële vraag richt zich op de beoordelingsmarge die de rechter heeft bij het nemen van een besluit over de (weigering van de) tenuitvoerlegging van het EAB op grond van artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit. Hoewel dit niet direct ziet op de reikwijdte van het ne bis in idem-beginsel, is het van belang voor de tenuitvoerleggingsvoorwaarde in de zaak van X. Om die reden wordt hier in punt 9 van deze annotatie op teruggegrepen.

5. Het feitsbegrip en de tenuitvoerleggingsvoorwaarde staan in het onderhavige arrest ter discussie vanwege de transnationale toepassing van artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit. De toepassing van het ne bis in idem-beginsel vergt erkenning van een reeds bestaand vonnis als res juridicata. Vanwege het vertrouwen dat deze erkenning vereist, wordt de toepassing van het ne bis in idem-beginsel in het nationale recht, maar ook in het internationale publiekrecht doorgaans beperkt tot vonnissen die in hetzelfde land zijn gewezen.[5] Gebaseerd op het wederzijds vertrouwen tussen lidstaten van de Europese Unie, heeft het ne bis in idem-beginsel neergelegd in artikel 50 van het Hv een beperkt transnationaal karakter dat zich uitstrekt tot vonnissen gewezen in de Unie. Artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit is in zoverre een vreemde eend in de bijt. Het artikel biedt namelijk de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een EAB te weigeren wanneer de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten. Hiermee lijkt het beginsel in context van het Kaderbesluit een volwaardig transnationale toepassing te krijgen. Het knelpunt bij een dergelijke toepassing van het beginsel is of er in een vonnis afkomstig uit een derde land hetzelfde vertrouwen gesteld kan worden als in een vonnis afkomstig uit een lidstaat. De hamvraag in de onderhavige zaak is aldus: dient het ne bis in idem-beginsel in de transnationale context van artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit dezelfde reikwijdte te hebben als wanneer het beginsel wordt toepast tussen lidstaten van de Unie? Hier komt nog bij dat het in de onderhavige zaak gaat om de erkenning van een maatregel die afkomstig is van een niet-gerechtelijke autoriteit van een derde land. Bovenstaande vormt de achtergrond van de discussie ten aanzien van de tweede en derde prejudiciële vraag.  

6. Met de tweede prejudiciële vraag, vraagt de rechtbank Amsterdam aan het HvJ EU of het begrip ‘dezelfde feiten’ – dat zowel in artikel 3, tweede lid als in artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit wordt gebruikt – uniform moet worden uitgelegd (punt 30). Met andere woorden: hoe moet ‘idem’ worden uitgelegd? Het HvJ EU oordeelt, in lijn met eerdere rechtspraak over de uitleg van bepalingen in het Unierecht die niet uitdrukkelijk verwijzen naar nationaal recht van lidstaten, dat ‘dezelfde feiten’ een autonoom begrip betreft dat uniform moet worden uitgelegd (punt 70).[6] In de onderhavige zaak betekent dit dat het HvJ EU aansluiting zoekt bij het feitsbegrip van artikel 54 SUO, dat wil zeggen dat ‘dezelfde feiten’ moet worden begrepen als betrekking hebbende op feiten die ‘een geheel onlosmakelijk met elkaar verbonden concrete omstandigheden omvatten, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang’ (punt 71).

Het HvJ EU bevestigt hier zijn strikte idem factum-leer in de uitleg van ‘idem’ waarbij niet de juridische kwalificatie van feiten, maar de omschrijving van deze feiten in de tenlastelegging bepalend is voor het vaststellen van ‘idem’.[7] Hier tegenover staat de zogenaamde idem crimen-benadering waarbij de juridische kwalificatie van de gedragingen in de tenlastelegging leidend is bij het bepalen of er sprake is van ‘dezelfde feiten’. De strikte leer van het HvJ EU is gunstig voor X. Uit de onderhavige zaak blijkt immers dat het enige feit waarvoor X in Iran niet berecht is – de vrijheidsberoving van zijn toenmalige partner –, in materiële zin viel onder de poging tot moord waarvoor hij wel berecht (en veroordeeld) is (punt 18). Het verschil tussen de feiten waarvoor hij in Iran berecht is en die waarvoor zijn overlevering door de Duitse autoriteiten wordt verzocht, zit hem dus niet in de concrete feiten en omstandigheden, maar in de juridische kwalificatie ervan. Daarmee lijkt er op dit punt geen ruimte voor de rechtbank van Amsterdam om te oordelen dat niet van ‘dezelfde feiten’ gesproken kan worden.[8]

7. In de beantwoording van de derde prejudiciële vraag, buigt het HvJ EU zich over de zogenaamde tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit. Deze voorwaarde houdt in dat het weigeren van de tenuitvoerlegging op grond van artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit slechts mogelijk is wanneer – ingeval er door en derde land een straf of maatregel is opgelegd – de straf reeds is ondergaan, daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd of op grond van de wetten van het veroordelende land niet meer ten uitvoer kan worden gelegd. De tenuitvoerlegginsvoorwaarde heeft als doel het voorkomen van straffeloosheid. De blokkade op de weg naar een tweede vervolging of berechting (het ne bis in idem-beginsel) wordt immers opgeheven wanneer niet aan deze voorwaarde is voldaan. Artikel 54 SUO kent een tenuitvoerleggingsvoorwaarde van gelijke bewoording, in tegenstelling tot artikel 50 Hv die deze beperking niet kent.[9] De rechtbank Amsterdam wil weten of aan de tenuitvoerleggingsvoorwaarde is voldaan wanneer – zoals bij X het geval was – een deel van de opgelegde sanctie is ondergaan en het overige deel is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van het veroordelende land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ‘ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan […] en die niet berust op objectieve overwegingen van het strafrechtsbeleid’ (punt 30).

Over de reikwijdte van de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 54 SUO heeft het HvJ EU zich meermaals uitgelaten.[10] De onderhavige zaak sluit hierbij aan. Het HvJ EU oordeelt namelijk dat de strekking van de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit gelijk is aan die van artikel 54 SUO (punt 90-91). De vraag of aan de tenuitvoerleggingsvoorwaarde is voldaan wanneer een opgelegde straf niet verder ten uitvoer kan worden gelegd omdat er ten aanzien van een persoon een clementiemaatregel is verleend, beantwoordt het HvJ EU vervolgens bevestigend. Volgens het HvJ EU dienen in beginsel alle clementiemaatregelen waarin het recht van het land van veroordeling voorziet te worden erkend, of in ieder geval niet op voorhand te worden uitgesloten (punt 88).

8. Ook in de zaak Bourquain was er sprake van een straf die volgens het recht van het land van veroordeling niet meer ten uitvoer kon worden gelegd. Bourquain – een Duitser in dienst van het Franse vreemdelingenlegioen – werd in 1961 door een militair tribunaal tot de dood veroordeeld. Volgens het destijds geldende Franse recht zou de straf van de gevluchte Bourquain – ook bij zijn terugkeer – niet ten uitvoer kunnen worden gelegd.[11] In 2002 zijn er in Duitsland stappen ondernomen om Bourquain te vervolgen voor dezelfde feiten. Het HvJ EU oordeelde dat de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 54 SUO hieraan in de weg stond en overwoog hiertoe dat de rechtszekerheid van een persoon die zijn recht op vrij verkeer uitoefent alleen effectief kan worden gewaarborgd wanneer deze persoon zich door de Schengenruimte kan bewegen zonder vrees voor een tweede vervolging in een andere staat omdat de opgelegde straf ‘wegens de procedurele bijzonderheden van het nationale recht van de eerste overeenkomstsluitende staat niet onmiddellijk ten uitvoer kon worden gelegd’. [12]

In de onderhavige zaak overweegt het HvJ EU, onder verwijzing naar Bourquain, dat het waarborgen van de rechtszekerheid van een persoon die zich verplaatst binnen de grenzen van de Unie net zo goed betekent dat het niet langer ten uitvoer kunnen leggen van een straf volgens het recht van het land van veroordeling, in beginsel erkend dient te worden (punt 99-100). Hoewel de tenuitvoerleggingsvoorwaarde het voorkomen van straffeloosheid tot doel heeft, laat het HvJ EU zien dat dit doel niet zaligmakend is. Het waarborgen van de rechtszekerheid, dat het ne bis in idem-beginsel meer in het algemeen dient, kan niet uit het oog worden verloren. Het HvJ EU benadrukt hier bovendien de specifieke context van het Unierecht, door in de onderbouwing te leunen op het waarborgen van het recht op vrij verkeer binnen de Uniegrenzen, dat in de aanwezigheid van het zwaard van Damocles in de vorm van vrees voor een tweede vervolging, niet effectief uitgeoefend kan worden.

9. Het HvJ EU volgt met bovengenoemde overwegingen het advies van advocaat-generaal (AG) Hogan niet. Hij beargumenteert namelijk dat het in aanmerking nemen van een clementiemaatregel die niet is uitgevaardigd door een gerechtelijke autoriteit en niet berust op strafrechtsbeleid in het kader van de tenuitvoerleggingsvoorwaarde van artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit, indruist tegen de filosofie van het systeem waarin het EAB functioneert, namelijk een systeem van strafrechtspleging waarin een centrale rol is weggelegd voor rechterlijke autoriteiten.[13] Het strookt volgens de AG daarnaast niet met de logica van het wederzijdse vertrouwen waar het ne bis in idem-beginsel op steunt, dat functioneert in het kader van toepassing van de wet door de rechter.[14]

Een kanttekening die hierbij geplaatst kan worden, is dat het systeem van het Kaderbesluit waar de AG aan refereert in eerste plaats de samenwerking regelt tussen de rechterlijke autoriteiten van de verzoekende staat (in de onderhavige zaak Duitsland) en die van de uitvoerende staat (Nederland). Het beginsel van wederzijds erkenning maakt dat de uitvoerende staat dat de tenuitvoerlegging van een EAB de regel is en de weigering ervan de uitzondering.[15] Het wederzijds vertrouwen dat tussen de gerechtelijke autoriteiten van lidstaten wordt verondersteld te bestaan, maakt de automatische werking van het kadebesluit – de ‘tenuitvoerlegging, tenzij’ – mogelijk. De beslissing in de veroordelende staat (in de onderhavige zaak Iran) vormt mogelijk de ‘tenzij’ in deze constructie.

Het HvJ EU volgt de AG niet in zijn oordeel dat enkel beslissingen afkomstig van rechtelijke autoriteiten voldoende vertrouwen genieten om deze ‘tenzij’-rol te kunnen vervullen. Gelet op het door het HvJ EU benadrukte belang van het beschermen van de rechtszekerheid, is dit begrijpelijk. Het volgen van de conclusie van de AG zou immers de tenuitvoerleggingsvoorwaarde strenger maken en zo de reikwijdte van het ne bis in idem-beginsel verder beperken. Door vast te houden aan het recht van de staat van veroordeling bij het bepalen of een straf niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, wordt het waarborgen van de rechtszekerheid aldus beter gediend.

Dit betekent echter niet dat het HvJ EU een blind vertrouwen verwacht van de nationale rechters ten aanzien van het weigeren van de tenuitvoerlegging van een aanhoudingsbevel vanwege een clementiemaatregel opgelegd in een derde land. Niet moet worden vergeten dat artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit een grond tot facultatieve weigering betreft. In een veroordeling in een derde land kan niet hetzelfde vertrouwen gesteld worden als in dat van een lidstaat (in welk geval de automatische weigeringsgrond van artikel 3, tweede lid van het Kaderbesluit zou gelden). De rechterlijke autoriteit die beslist over de tenuitvoerlegging van een EAB inzake artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit, dient daarom volgens het HvJ EU te beschikken over een beoordelingsmarge (punt 101). Dit stelt de rechter in staat te onderzoeken of het feit dat de gezochte persoon een algemene clementiemaatregel heeft genoten, in de omstandigheden van dit specifieke geval ook behoort te leiden tot de weigering van de overlevering van deze persoon. Dit vergt een afweging tussen het voorkomen van straffeloosheid, het waarborgen van rechtszekerheid en, meer in het algemeen, het voorkomen en bestrijden van criminaliteit binnen de Europese Unie (punt 102-103).

10. Terug naar de zaak van X. Het belang dat het HvJ EU hecht aan de beoordelingsmarge van de rechter levert een probleem op voor de rechtbank Amsterdam. Immers, artikel 9 lid 1 van de OW bood deze ruimte niet. Een toepassing van dit artikel waarbij de beoordelingsmarge desalniettemin wordt toegekend, zou volgens de rechtbank een uitlegging contra legem opleveren. Om deze kwestie draaide de eerste prejudiciële vraag: dient de rechterlijke autoriteit bij het omzetten van de artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit in het nationale recht, over een zekere beoordelingsmarge te blijven beschikken om na te kunnen gaan of de tenuitvoerlegging van het EAB moet worden geweigerd? Het HvJ EU beantwoordt deze vraag bevestigend (punt 67). Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak, herhaalt het HvJ EU de plicht tot uitlegging van het nationale recht conform de bewoording en doel van het Kaderbesluit (punt 63).[16] Dit reikt niet zover dat een uitlegging contra legem wordt gevergd, maar wel wordt van de nationale rechter verwacht dat het gehele nationale recht in aanmerking wordt genomen en toepassing wordt gegeven aan alle uitleggingsmethode om zo ‘de volle werking van het betrokken kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling’ (punt 63-64).[17]

Nu er volgens de boordeling van het HvJ EU sprake lijkt te zijn van dezelfde feiten en er bovendien in beginsel wordt voldaan aan de tenuitvoerleggingsvoorwaarde, komt het eventuele weigeren van de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel van X neer op een beoordelingsmarge die artikel 9 van de OW destijds simpelweg niet bood. De balans tussen het voorkomen van straffeloosheid enerzijds en het beschermen van de rechtszekerheid anderzijds slaat hiermee automatisch uit naar de rechtszekerheid en dus in het voordeel van X. De waag is echter gerepareerd: per 1 maart 2021 is een wijziging van de OW in werking getreden die artikel 9 van de OW in overeenstemming brengt met het Kaderbesluit. In toekomstige kwesties komt dus ook de Nederlandse rechter de nodige beoordelingsmarge toe om toepassing te geven aan het ne bis in idem-beginsel in de transnationale context van het Unierecht.

J.M. (Julia) Grubben
Juridisch medewerker Rechtbank Midden-Nederland, redactielid Kenniscentrum Commissies van Toezicht

Deze annotatie is op persoonlijke titel geschreven.


[1] Vgl. de toepassing van het ne bis in idem-beginsel als grondbeginsel in het mededingingsrecht van de Europese Unie: Boeringher Mannheim GmbH, HvJ EU 14 december 1972, 7/72; Limburgse Vinyl Maatschappij NV (LVM) (C-238/99 P), DSM NV and DSM Kunststoffen BV (C-244/99 P), Montedison SpA (C-245/99 P), Elf Atochem SA (C-247/99 P), Degussa AG (C-250/99 P), Enichem SpA (C-251/99 P), Wacker-Chemie GmbH en Hoechst AG (C-252/99 P) en Imperial Chemical Industries plc (ICI) (C-254/99 P) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, 15 oktober 2002, ECLI:EU:C:2002:582, punt 57.

[2] Cursivering van de auteur. Vgl. de verplichte weigeringsgrond ten aanzien van een eerder berechting in een lidstaat ingevolge art. 3, tweede lid van het kaderbesluit.

[3] Art. 9 van de OW is per 1 maart 2021 gewijzigd: Stb. 2012/125 en Stb. 2021/156.

[4] Zie, over het ne bis in idem als grondbeginsel in het transnationale strafrecht: J.A.E. Vervaele, ‘Ne bis in idem: towards a transnational constitutional principle in the EU?’, Utrecht Law Review 2019/9(4), p. 212.

[5] Zie, bijvoorbeeld: artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM en artikel 14, zevende lid van het IVBPR. Opmerking verdient overigens dat het ne bis in idem-beginsel zoals neergelegd in het Nederlandse strafrecht (artikel 68 Sr) een uitzondering op de regel is en wel een grensoverschrijdende toepassing kent.

[6] Zie, onder andere: Kozłowski, HvJ EU 17 juli 2008, C‑66/08, ECLI:EU:C:2008:437, punt 42; Mantello, HvJ EU (GK) 16 november 2010, C‑261/09, ECLI:EU:C:2010:683, punt 38.

[7] Mantello, HvJ EU (GK) 16 november 2010, C‑261/09, ECLI:EU:C:2010:683, punt 39 en 40; Van Esbroek, HvJ EU 9 maart 2006, C-436/04, ECLI:EU:C:2006:165, punt 42; Van Straaten, HvJ EU 28 september 2006, C-150/05, ECLI:EU:C:2006:614, punt 53. Vgl. de minder strikte benadering van het EHRM, dat een uitleg van ‘idem’ kiest die overwegend, maar niet uitsluitend steunt op idem factum: F.C.W. de Graaf, ‘Ne bis in idem. Twee keer hetzelfde in de rechtspraak van het HvJ EU van Justitie van de Europese Unie en het Europees HvJ EU voor de Rechten van de Mens’, DD 2013/34.

[8] Vgl. de benadering die de Hoge Raad in het nationale strafrecht hanteert door zowel de feitelijke aspecten als de juridische kwalificatie van de ten laste gelegde gedragingen in overweging te nemen bij de beoordeling van ‘idem’: HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, r.o. 2.4.2. Zie ook: J.W. Ouwerkerk, ‘Het feitsbegrip bij ne bis in idem en eendaadse samenloop: Tussen nationale uitlegging en internationale verplichtingen’, DD 2013/42.

[9] In Spasic oordeelde het HvJ EU dat deze beperking in overeenstemming is met het Handvest: Spasic , HvJ EU (GK) 27 mei 2014, C-129/14 PPU, ECLI:EU:C:2014:586, punt 55.

[10] Vgl. Gözütok en Brügge, HvJ EU 11 februari 2003, C-187 en C-385/01, ECLI:EU:C:2003:87; Kretzinger HvJ EU 18 juli 2007, C-288/05, ECLI:EU:C:2007:441; Bourquain, HvJ EU 11 december 2008, C-297/07, ECLI:EU:C:2008:708; Spasic , HvJ EU (GK) 27 mei 2014, C-129/14 PPU, ECLI:EU:C:2014:586.

[11] Bourquain, HvJ EU 11 december 2008, C-297/07, ECLI:EU:C:2008:708, punt 18-22.

[12] Bourquain, HvJ EU 11 december 2008, C-297/07, ECLI:EU:C:2008:708, punt 49 en 50.

[13] Conclusie van de advocaat-generaal G. Hogan van 15 april 2021 bij X, ECLI:EU:C:2021:303, punt 76.

[14] Conclusie van de advocaat-generaal G. Hogan van 15 april 2021 bij X, ECLI:EU:C:2021:303, punt 77. Vgl: Conclusie van advocaat-generaal D. Ruiz-Jarabo Colomer van 8 april 2009 bij Bourquain, ECLI:EU:C:2008:206, punt 83.

[15] Vgl. LP, HvJ EU 17 december 2020, C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, EU:C:2020:1033, punt 37; LM, HvJ EU 25 juli 2018, C-216/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:586, punt 41.

[16] Zie, onder andere: Poplawski, HvJ EU, 29 juni 2017, C-579/15, ECLI:EU:C2017:503, punt 31; Poplawski II, HvJ EU (GK) 24 juni 2019, C-573/17; ECLI:EU:C2019:530, punt 72 e.v.

[17] Het HvJ EU heeft herhaaldelijk geoordeeld dat de verplichting tot conforme uitlegging ophoudt daar waar het nationale recht niet zodanig kan worden toegepast dat het leidt tot een resultaat dat verenigbaar is met het door het betrokken kaderbesluit beoogde resultaat: Poplawski II, HvJ EU (GK) 24 juni 2019, C-573/17; ECLI:EU:C2019:530, punt 76; Ognyanov, HvJ EU (GK) 8 november 2016, C‑554/14, EU:C:2016:835, punt 66.