Annotatie
15 maart 2021
Rechtspraak
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 15 december 2020
ECLI:CE:ECHR:2020:1215JUD003167817
Ekoglasnost t. Bulgarije (EHRM, nr. 31678/17) – Hoe een proceskostenveroordeling tot een schending van het EVRM kan leiden
1. In deze zaak staat de vraag centraal of de hoge proceskostenveroordeling waartoe de in de nationale procedure in het ongelijk gestelde partij is veroordeeld, een schending van art. 1 van het Eerste Protocol oplevert. Deze vraag zal in dit commentaar met name in de bredere context worden geplaatst van eerdere rechtspraak die door het EHRM over dit onderwerp is gewezen. Hoe verhouden de grondslag van het recht op toegang tot de rechter ingevolge art. 6 lid 1 EVRM en de grondslag van het recht op eigendom uit art. 1 van het Eerste Protocol zich tot elkaar bij een klacht over de ‘disproportionaliteit’ van een proceskostenveroordeling? Als het EHRM de klacht onder art. 1 van het Eerste Protocol behandelt, onder welke ‘regel’ van dat artikel doet hij dat dan? En, wat zijn de gevolgen van die keuze? Voorts zal het door het EHRM aangenomen legitieme doel van een proceskostenveroordeling worden besproken. Afgesloten zal worden met een verkenning van de belangen die het EHRM meeneemt bij de beoordeling van de proportionaliteit tussen het nagestreefde legitieme doel en de gevolgen daarvan voor de individuele rechtzoekende. Deze onderwerpen zullen als leidraad dienen voor de bespreking van de overwegingen van het Hof in deze zaak over de vraag of art. 1 van het Eerste Protocol is geschonden. De overwegingen die het Hof heeft gewijd aan de ontvankelijkheid van de klacht (vgl. par. 59-61) en de toegekende genoegdoening ingevolge art. 41 EVRM (vgl. par. 88) zullen in dit commentaar buiten beschouwing worden gelaten.
Art. 6 EVRM of art. 1 van het Eerste Protocol?
2. In het verleden is er in de Straatsburgse rechtspraak het een en ander te doen geweest over de vraag of een klacht over (de disproportionaliteit van) proceskosten onder de reikwijdte van het recht op toegang tot de rechter uit art. 6 EVRM moest worden begrepen, of onder de reikwijdte van het recht op eigendom in art. 1 van het Eerste Protocol. Zo oordeelde de Commissie in de zaak Aires t. Portugal – kort gezegd – dat een beslissing over de proceskosten een nevenbeslissing in de procedure betreft en als zodanig geen geschilpunt over de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen in de zin van art. 6 EVRM is, en werd de klacht onder art. 1 van het Eerste Protocol behandeld.[1] Uit de dissenting opinion van de rechters Lorenzen, Casadevall en Fura bij de uitspraak van de Grote Kamer in de zaak Perdigão t. Portugal blijkt daarentegen dat (ten minste) een deel van de toenmalige rechters van het EHRM juist een voorkeur had voor behandeling van deze klacht onder het recht op toegang tot de rechter ingevolge art. 6 lid 1 EVRM.[2]
Thans lijkt aan de vraag naar het geëigende EVRM-recht voor de beoordeling van een beweerde disproportionaliteit van een proceskostenveroordeling in de rechtspraak van het EHRM geen bijzondere dogmatische betekenis meer toe te worden gekend. Alle varianten – alleen behandeling onder art. 6 EVRM,[3] behandeling onder zowel art. 6 EVRM als onder art. 1 van het Eerste Protocol[4] en behandeling uitsluitend onder art. 1 van het Eerste Protocol[5] – komen in de rechtspraak van het EHRM voor, zonder dat voor die verschillen in behandeling altijd een sluitende verklaring kan worden gegeven.[6]
3. Het opleggen van een (aanzienlijke) financiële last na het beëindigen van een procedure, zoals de plicht tot het betalen van gerechtskosten[7] of de kosten van rechtsbijstand van de wederpartij,[8] kan dus tot een beperking van het recht op toegang tot de rechter leiden, maar ook tot een beperking van het recht op eigendom in de zin van art. 1 van het Eerste Protocol.
4. In deze zaak wordt de klacht over de disproportionaliteit van de proceskostenveroordeling uitsluitend onder art. 1 van het Eerste Protocol behandeld. Daarvoor is in dit geval wél een logische verklaring. De zaak waarin de proceskostenveroordeling is opgelegd, betrof een herroepings-/herzieningsprocedure en op dergelijke procedures is art. 6 EVRM niet van toepassing.[9]
Welke ‘regel’ uit art. 1 van het Eerste Protocol is van toepassing en wat zijn de gevolgen daarvan?
5. Bij de behandeling van een klacht over de disproportionaliteit van een proceskostenveroordeling onder art. 1 van het Eerste Protocol heeft zich in de Straatsburgse rechtspraak de vervolgvraag voorgedaan onder welke van de drie ‘regels’ uit art. 1 van het Eerste Protocol de klacht behandeld dient te worden: de hoofdregel in de eerste zin, waarin het recht op ongestoord eigendomsgenot is verwoord, of de tweede specifiek benoemde beperking daarop die in de laatste zin van art. 1 van het Eerste Protocol is opgenomen? In par. 69-71 geeft het Hof de stand van zaken in zijn rechtspraak rondom deze vraag weer. Het Hof bevestigt dat het voor het antwoord op deze vraag van belang is om een onderscheid te maken naar de aard van de kosten waarop de veroordeling betrekking heeft. Betreft het een veroordeling tot betaling van de gerechtskosten of een veroordeling tot betaling van de kosten voor rechtsbijstand die door de wederpartij zijn gemaakt? Een proceskostenveroordeling die ziet op de kosten van rechtsbijstand, zoals in deze zaak, levert een inbreuk op op het recht op ongestoord eigendomsgenot, zoals neergelegd in de eerste zin van art. 1 van het Eerste Protocol. Een veroordeling tot betaling van gerechtskosten valt daarentegen onder het recht van de Staat ‘om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt (…) om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren’, die in de laatste zin van art. 1 van het Eerste Protocol is neergelegd. Deze kosten zien op de kosten van de gerechtelijke procedure en vormen een financiële bijdrage van de rechtzoekende aan de overheidskosten die met het systeem van rechtspraak gemoeid zijn. Het zijn kosten die de algemene overheidsuitgaven betreffen.[10] Vandaar dat deze kosten onder de ‘regel’ in de laatste zin van art. 1 van het Eerste Protocol worden gebracht.
6. In de uitwerking van de aan de beperking op het recht op eigendom te stellen eisen is de categorisering van de proceskostenveroordeling onder de ‘regels’ in art. 1 van het Eerste Protocol overigens om het even. Het Hof merkt dat ook op in par. 72. De eisen die aan een gerechtvaardigde inbreuk op het ongestoorde eigendomsgenot uit de eerste zin van art. 1 van het Eerste Protocol worden gesteld en de eisen die aan de toepassing van het recht van de Staat in de laatste zin van art. 1 van het Eerste Protocol worden gesteld, verschillen in resultaat niet van elkaar.[11] Een gerechtvaardigde inbreuk op het recht op ongestoord eigendomsgenot dient een wettelijke grondslag te hebben,[12] een legitiem doel te dienen[13] en proportioneel te zijn. Hetzelfde geldt voor het recht van de Staat ‘om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt (…) om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren’. De wettelijke grondslag en het legitieme doel liggen al besloten in dit recht van de Staat om inbreuk op het eigendomsrecht te maken. Dit blijkt uit de zinsnede ‘om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt (…) in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren’.[14] Bij de toepassing van dit recht dient de Staat echter ook de proportionaliteit in acht te nemen. Dit vereiste ligt, zoals het EHRM in eerdere rechtspraak heeft overwogen, besloten in de structuur van art. 1 van het Eerste Protocol. Het recht van de Staat om een beperking op het eigendomsrecht aan te brengen, kan niet los worden gezien van het algemene recht op een ongestoord eigendomsrecht in de eerste zin van dat artikel en moet dan ook in het licht daarvan worden uitgelegd.[15]
7. Doordat de proceskostenveroordeling in de meeste rechtsstelsels van Europa op wettelijke bepalingen met aanvullende regelingen is gebaseerd, vormt het eerste aan een inbreuk te stellen vereiste van de wettelijke grondslag doorgaans geen vereiste waar in de rechtspraak van het EHRM uitvoerige overwegingen aan (moeten) worden gewijd,[16] tenzij er uiteraard iets zou mankeren aan de toegankelijkheid, precisie en voorzienbaarheid van de regeling.[17] Zo ook in deze zaak (vgl. par. 73). Ik zal mij in dit commentaar dan ook beperken tot de andere twee vereisten: het legitieme doel van een proceskostenveroordeling en de proportionaliteit van een dergelijke veroordeling in het concrete geval.
Legitiem doel van een proceskostenveroordeling
8. Het legitieme doel dat met een proceskostenveroordeling wordt nagestreefd, verschilt naar gelang de keuze voor het stelsel van verdeling dat daartoe is gemaakt. In de literatuur over proceskostenveroordeling worden twee hoofdstelsels onderscheiden en twee varianten daarop, die zich tussen de twee uitersten op de as van de hoofdstelsels bevinden. Op de linker-as bevindt zich het indemnisatiestelsel, ook wel aangeduid met loser pays (all) of de English rule en in de rechtspraak van het EHRM ook wel ‘the principle that “costs follow the event”’ genoemd (vgl. par. 78)[18]. In dat stelsel draagt de in het ongelijk gestelde partij aan het eind van de procedure alle kosten van de in het gelijk gestelde partij, inclusief die voor rechtsbijstand. Op de rechter-as bevindt zich het compensatiestelsel, ook wel aangeduid met each pays his own of de American rule. In dit stelsel draagt iedere procespartij aan het eind van de procedure de eigen kosten, ongeacht de uitkomst daarvan. Tussen deze twee hoofdstelsels bevinden zich het stelsel arbitrium iudicis – de rechter beslist in elk afzonderlijk geval vrijelijk over de kosten – en het continentale stelsel of de European rule – waarin de in het ongelijk gestelde partij slechts een deel van de kosten van de in het gelijk gestelde partij hoeft te vergoeden, meestal op basis van een systeem van gefixeerde bedragen.[19]
9. In de rechtspraak van het EHRM lijkt de kwalificatie van een proceskostenregeling beperkt te zijn tot de twee hoofdstelsels. Tot nu toe zijn daarin alleen regelingen voorbij gekomen die voldoen aan de loser pays (all) rule. De mate waarin een proceskostenregeling die is gebaseerd op dit stelsel uitzonderingen en/of beperkingen bevat – en dus kenmerken bevat van arbitrium iudicis en/of de European Rule – is niet van belang voor de kwalificatie van die regeling. Zo blijkt uit de proceskostenregeling zoals omschreven in par. 41-54 van de uitspraak dat Bulgarije een indemnisatiestelsel kent, met daarop een vooraf bepaalde beperking die tot een reductie van de te betalen kosten aan rechtsbijstand kan leiden. Desondanks wordt dit stelsel van proceskostenverdeling door het Hof gekwalificeerd als een (zuiver) loser pays (all) stelsel (vgl. par. 41 en par. 78). Overigens blijkt uit de rechtspraak van het EHRM dat de uitzonderingen en/of beperkingen via het criterium ‘flexibiliteit van de regeling’ wel van betekenis zijn in het kader van de beoordeling van de proportionaliteit van de inbreuk, zoals hierna onder nr. 14 zal blijken.
10. De ratio van de loser pays (all) rule is, zoals het Hof in par. 74 van zijn uitspraak nog eens weergeeft, om onnodige geschillen en onredelijk hoge proceskosten te voorkomen door potentiële eisers ervan te weerhouden onnodige of excessief hoge vorderingen in te stellen zonder de gevolgen daarvan te hoeven dragen. Door het ontmoedigen van kennelijk ongegronde rechtszaken en daardoor het voorkomen van buitensporige kosten, strekt deze regel ertoe om ‘the proper administration of justice’ te garanderen en de rechten van anderen te beschermen.[20] Daarom is het EHRM van oordeel dat de loser pays (all) rule op zichzelf niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol.[21] Hetzelfde heeft het EHRM in eerdere rechtspraak overwogen ten aanzien van het recht op toegang tot de rechter uit art. 6 lid 1 EVRM.[22]
11. Uit eerdere rechtspraak van het EHRM blijkt voorts dat dit laatste niet anders is als de wederpartij in de procedure geen private partij is, maar de Staat, en de Staat, als de in het gelijk gestelde partij, de door hem gemaakte kosten voor rechtsbijstand vergoed krijgt door de wederpartij. De Staat beschikt, aldus het EHRM, niet over onbeperkte middelen en dient, evenals private procespartijen, beschermd te worden tegen kennelijk ongegronde rechtszaken.[23]
Proportionaliteitstoets en de belangen die daarbij zoal een rol spelen
12. Bij de inrichting van de regels voor de proceskostenveroordeling komt de Staat, evenals bij andere regels die zien op de inrichting van het gerechtelijk apparaat,[24] een wide margin of appreciation toe,[25] waarvan het Hof zich in deze zaak in par. 83 ook rekenschap geeft. Dit brengt met zich dat het EHRM niet bevoegd is om de door de Staat gekozen methode om de omvang van de proceskosten te bepalen, te beoordelen.[26] Het EHRM kan slechts beoordelen hoe de toepassing daarvan in het concrete geval is uitgepakt,[27] zoals het Hof in deze zaak in par. 77 ook weer voorop heeft gesteld.
13. En met díe toepassing is het volgens het Hof in deze zaak fout gegaan. Kort gezegd, is de uitkomst van de toepassing van de wettelijke mogelijkheid om de advocaatkosten te reduceren volgens het Hof in het licht van de daartoe in het Bulgaarse recht ontwikkelde criteria zodanig onlogisch – lees: zodanig hoog –, dat een voldoende onderbouwing van deze uitkomst door de rechter noodzakelijk was. Nu een dergelijke motivering ontbreekt, kan deze proceskostenveroordeling de proportionaliteitstoets van het Hof niet doorstaan (vgl. par. 78-83).
14. Doordat de proportionaliteitstoets in deze zaak zo sterk gericht is op de uitkomst van de toepassing van concrete Bulgaarse bepalingen voor proceskostenveroordeling en het Hof de zaak in feite afdoet op een ‘motiveringsgebrek’, kunnen uit de proportionaliteitstoets in deze zaak geen algemene criteria afgeleid worden die daarvoor relevant zijn. Eerdere uitspraken zijn echter wel richtinggevend(er) geweest. Zo is het enkele gegeven dat de loser pays (all) rule ertoe kan leiden dat de in het ongelijk gestelde partij de kosten voor drie doorlopen instanties moet vergoeden op zichzelf niet disproportioneel.[28] Verder kan uit die rechtspraak worden afgeleid dat het Hof de volgende belangen meeneemt in zijn (proportionaliteits)weging: i) Biedt de regeling voor proceskostenveroordeling enige mogelijkheid tot een flexibele toepassing?[29] ii) Wat is de verhouding tussen de persoonlijke omstandigheden van de tot betaling van de proceskosten veroordeelde partij, zoals inkomen en gezinssamenstelling, en het verschuldigde bedrag aan proceskosten?[30] iii) Is de hoogte van de proceskostenveroordeling redelijk?[31] iv) In hoeverre bestaat in de nationale rechtspraak duidelijkheid over het geschilpunt in kwestie, zodat eiser vooraf kon inschatten wat de kans op welslagen van zijn vordering[32] en de redelijkheid van de hoogte van het gevorderde geldbedrag waren – en niet het verwijt te maken valt van een bewust ingestelde kansloze of exorbitante vordering?[33] v) Hoe was het (proces)gedrag van de partij die in de kosten van de procedure is veroordeeld – waaronder ook de vraag is begrepen of de hoogte van de ingestelde vordering exorbitant was en of het gedrag tot extra kosten bij de wederpartij heeft geleid?,[34] en vi) Betreft het een geschil tussen private partijen of een geschil met de overheid? In dat laatste geval, een geschil met de overheid, lijkt het EHRM eerder disproportionaliteit van de proceskostenveroordeling aan te nemen.[35] Dat lijkt met name het geval te zijn als een overheidsorgaan in de procedure waar de proceskostenveroordeling betrekking op heeft, is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding.
15. Zo heeft het EHRM in een zaak die de schadeloosstelling voor een onteigening door de Staat betrof waarbij de veroordeling voor de proceskosten hoger uitviel dan de schadeloosstelling die de Staat aan de onteigende diende te betalen, geoordeeld dat niet voldaan was aan het bepaalde in art. 1 van het Eerste Protocol. Het eindresultaat was namelijk dat iemand door de onteigening ‘zijn’ grond kwijt was, maar in aanvulling daarop ook gehouden was om een bedrag aan de Staat te betalen.[36] Het EHRM kwam ook tot een schending van art. 1 van het Eerste Protocol in een onteigeningszaak waarin de onteigende de proceskosten van de Staat diende te vergoeden en deze kosten 60% van het aan hem toegekende bedrag aan schadeloosstelling betrof. Daaraan deed volgens het EHRM niet af dat de Staat was veroordeeld om hetzelfde bedrag aan proceskosten aan de advocaat van de onteigende te voldoen. De schadeloosstelling waartoe de Staat na een onteigening ingevolge art. 1 van het Eerste Protocol is gehouden, was door de proceskostenveroordeling substantieel verminderd, terwijl de actor die aanleiding had gegeven tot het entameren van een juridische procedure de Staat was geweest door zijn besluit tot onteigening, aldus het EHRM.[37] Ten slotte heeft het EHRM ook een schending van art. 6 lid 1 EVRM en van art. 1 van het Eerste Protocol aangenomen in een zaak waarin de proceskostenveroordeling een substantieel deel betrof van de schadevergoeding die was toegekend voor een vernederende behandeling in de zin van art. 3 EVRM door een politieambtenaar. De proceskostenveroordeling betrof in dat geval 79% van het toegekende bedrag aan schadevergoeding.[38] Indien de tegen het overheidsorgaan ingestelde vordering door de nationale rechter daarentegen is afgewezen, is door het EHRM geen schending van art. 1 van het Eerste Protocol aangenomen bij een hoge proceskostenveroordeling.[39]
L.C.W.M. van Kessel
als docent Civiel recht verbonden aan de Universiteit Leiden.
[1] Aires t. Portugal, ECRM 25 mei 1995 (ontv.), nr. 21775/93, ECLI:CE:ECHR:1995:0525DEC002177593, par 1.
[2] Ook uit de concurring opinion van de rechters Ziemele en Villiger bij deze uitspraak (Perdigão t. Portugal, EHRM (GK) 16 november 2010, nr. 24768/06, ECLI:CE:ECHR:2010:1116JUD002476806, «EHRC» 2011/11 m.nt. Ruitenburg) lijkt die nadruk op art. 6 lid 1 EVRM in beginsel te volgen, maar lijkt in het gegeven geval een behandeling onder art. 1 van het Eerste Protocol te hebben plaatsgevonden vanwege het feit dat de veroordeling in de proceskosten de door dit artikel bij onteigening voorgeschreven schadeloosstelling in feite teniet deed gaan.
[3] Stankov t. Bulgarije, EHRM 12 juli 2007, nr. 68490/01, ECLI:CE:ECHR:2007:0712JUD006849001, «EHRC» 2007/105 m.nt. Fernhout.
[4] Cindrić en Bešlić t. Kroatië, EHRM 6 september 2016, nr. 72152/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0906JUD007215213, «EHRC» 2016/243 m.nt. Fernhout en Klauz t. Kroatië, EHRM 18 juli 2013, nr. 28963/10, ECLI:CE:ECHR:2013:0718JUD002896310. In de laatste zaak heeft het Hof art. 1 van het Eerste Protocol ambtshalve toegepast (par. 104).
[5] Musa Tarhan t. Turkije, EHRM 23 oktober 2018, nr. 12055/17, ECLI:CE:ECHR:2018:1023JUD001205517 en Perdigão t. Portugal, EHRM (GK) 16 november 2010, nr. 24768/06, ECLI:CE:ECHR:2010:1116JUD002476806, «EHRC» 2011/11 m.nt. Ruitenburg.
[6] Zie ook Musa Tarhan t. Turkije, EHRM 23 oktober 2018, nr. 12055/17, ECLI:CE:ECHR:2018:1023JUD001205517, par. 51.
[7] Stankov t. Bulgarije, EHRM 12 juli 2007, nr. 68490/01, ECLI:CE:ECHR:2007:0712JUD006849001, par. 54, «EHRC» 2007/105 m.nt. Fernhout.
[8] Cindrić en Bešlić t. Kroatië, EHRM 6 september 2016, nr. 72152/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0906JUD007215213, par. 118-119, «EHRC» 2016/243 m.nt. Fernhout en Klauz t. Kroatië, EHRM 18 juli 2013, no. 28963/10, ECLI:CE:ECHR:2013:0718JUD002896310, par. 77 en par. 81.
[9] Zie bijvoorbeeld Eder t. Duitsland, EHRM 13 oktober 2005 (ontv.), nr. 11816/02, ECLI:CE:ECHR:2005:1013DEC001181602, par. 1 a).
[10] Zie ook Cindrić en Bešlić t. Kroatië, EHRM 6 september 2016, nr. 72152/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0906JUD007215213, par. 92, «EHRC» 2016/243 m.nt. Fernhout en Perdigão t. Portugal, EHRM (GK) 16 november 2010, nr. 24768/06, ECLI:CE:ECHR:2010:1116JUD002476806, par. 60-62 en par. 72, «EHRC» 2011/11 m.nt. Ruitenburg.
[11] Denisova en Moiseyeva t. Rusland, EHRM 1 april 2010, nr. 16903/03, ECLI:CE:ECHR:2010:0401JUD001690303, par. 55.
[12] Zie voor de basis van het vereiste van de wettelijke grondslag Iatridis t. Griekenland, EHRM (GK) 25 maart 1999, nr. 31107/96, ECLI:CE:ECHR:1999:0325JUD003110796, par. 58.
[13] Zie voor de basis van het vereiste van het legitieme doel Beyeler t. Italië, EHRM (GK) 5 januari 2000, nr. 33202/96, ECLI:CE:ECHR:2000:0105JUD003320296, par. 111, «EHRC» 2000/18 m.nt. Heringa.
[14] Beyeler t. Italië, EHRM (GK) 5 januari 2000, nr. 33202/96, ECLI:CE:ECHR:2000:0105JUD003320296, par. 111, «EHRC» 2000/18 m.nt. Heringa.
[15] Musa Tarhan t. Turkije, EHRM 23 oktober 2018, nr. 12055/17, ECLI:CE:ECHR:2018:1023JUD001205517, par. 75 en Perdigão t. Portugal, EHRM (GK) 16 november 2010, nr. 24768/06, ECLI:CE:ECHR:2010:1116JUD002476806, par. 64 en par. 67, «EHRC» 2011/11 m.nt. Ruitenburg.
[16] Zie ook D.J. Harris, M. O’Boyle & C. Warbrick (red.), Law of the European Convention on Human Rights, Oxford: Oxford University Press 2018, p. 867.
[17] Zie bijvoorbeeld Hoare t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 12 april 2011 (ontv.), nr. 16261/08, ECLI:CE:ECHR:2011:0412DEC001626108, par. 52-58, «EHRC» 2011/116.
[18] Hoare t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 12 april 2011 (ontv.), nr. 16261/08, ECLI:CE:ECHR:2011:0412DEC001626108, par. 59, «EHRC» 2011/116 en Agis Antoniadis t. Verenigd Koninkrijk, ECRM 15 februari 1990 (ontv.), nr. 15434/89, ECLI:CE:ECHR:1990:0215DEC001543489, par. 2.
[19] P. Sluijter, Sturen met proceskosten. Wie betaalt de prijs van verstorend procesgedrag? (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2011, p. 46-47, met verdere literatuurverwijzingen.
[20] Cindrić en Bešlić t. Kroatië, EHRM 6 september 2016, nr. 72152/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0906JUD007215213, par. 96, «EHRC» 2016/243 m.nt. Fernhout; Klauz t. Kroatië, EHRM 18 juli 2013, nr. 28963/10, ECLI:CE:ECHR:2013:0718JUD002896310, par. 80, 81 en 84; Hoare t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 12 april 2011 (ontv.), nr. 16261/08, ECLI:CE:ECHR:2011:0412DEC001626108, par. 59, «EHRC» 2011/116en Agis Antoniadis t. Verenigd Koninkrijk, ECRM 15 februari 1990 (ontv.), nr. 15434/89, ECLI:CE:ECHR:1990:0215DEC001543489, par. 2.
[21] Zie ook Cindrić en Bešlić t. Kroatië, EHRM 6 september 2016, nr. 72152/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0906JUD007215213, par. 96, «EHRC» 2016/243 m.nt. Fernhout en Hoare t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 12 april 2011 (ontv.), nr. 16261/08, ECLI:CE:ECHR:2011:0412DEC001626108, par. 59, «EHRC» 2011/116.
[22] Harrisson McKee t. Hongarije, EHRM 3 juni 2014, nr. 22840/07, ECLI:CE:ECHR:2014:0603JUD002284007, par. 22, «EHRC» 2014/179; Klauz t. Kroatië, EHRM 18 juli 2013, nr. 28963/10, ECLI:CE:ECHR:2013:0718JUD002896310, par. 82 en Stankov t. Bulgarije, EHRM 12 juli 2007, nr. 68490/01, ECLI:CE:ECHR:2007:0712JUD006849001, par. 52, «EHRC» 2007/105 m.nt. Fernhout.
[23] Cindrić en Bešlić t. Kroatië, EHRM 6 september 2016, nr. 72152/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0906JUD007215213, par. 96, «EHRC» 2016/243 m.nt. Fernhout en Klauz t. Kroatië, EHRM 18 juli 2013, nr. 28963/10, ECLI:CE:ECHR:2013:0718JUD002896310, par. 110 en par. 85.
[24] Zie bijvoorbeeld Ashingdane t. Verenigd Koninkrijk EHRM 28 mei 1985, nr. 8225/78, ECLI:CE:ECHR:1985:0528JUD000822578, par. 35 en Sejdovic t. Italië, EHRM (GK) 1 maart 2006, no. 56581/00, ECLI:CE:ECHR:2006:0301JUD005658100, par. 83, «EHRC» 2006/45.
[25] Musa Tarhan t. Turkije, EHRM 23 oktober 2018, nr. 12055/17, ECLI:CE:ECHR:2018:1023JUD001205517, par. 75 en Perdigão t. Portugal, EHRM (GK) 16 november 2010, nr. 24768/06, ECLI:CE:ECHR:2010:1116JUD002476806, par. 67 en par. 70, «EHRC» 2011/11 m.nt. Ruitenburg.
[26] Perdigão t. Portugal, EHRM (GK) 16 november 2010, nr. 24768/06, ECLI:CE:ECHR:2010:1116JUD002476806, par. 67 en par. 70, «EHRC» 2011/11 m.nt. Ruitenburg.
[27] Zie ook Perdigão t. Portugal, EHRM (GK) 16 november 2010, nr. 24768/06, ECLI:CE:ECHR:2010:1116JUD002476806, par. 71, «EHRC» 2011/11 m.nt. Ruitenburg.
[28] Hoare t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 12 april 2011 (ontv.), nr. 16261/08, ECLI:CE:ECHR:2011:0412DEC001626108, par. 60 en Agis Antoniadis t. Verenigd Koninkrijk, ECRM 15 februari 1990 (ontv.), nr. 15434/89, ECLI:CE:ECHR:1990:0215DEC001543489, par. 2.
[29] Cindrić en Bešlić t. Kroatië, EHRM 6 september 2016, nr. 72152/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0906JUD007215213, par. 101, «EHRC» 2016/243 m.nt. Fernhout; Harrisson McKee t. Hongarije, EHRM 3 juni 2014, nr. 22840/07, ECLI:CE:ECHR:2014:0603JUD002284007, par. 34, «EHRC» 2014/179; Hoare t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 12 april 2011 (ontv.), nr. 16261/08, ECLI:CE:ECHR:2011:0412DEC001626108, par. 60, «EHRC» 2011/116 en vgl. Klauz t. Kroatië, EHRM 18 juli 2013, nr. 28963/10, ECLI:CE:ECHR:2013:0718JUD002896310, par. 110.
[30] Cindrić en Bešlić t. Kroatië, EHRM 6 september 2016, nr. 72152/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0906JUD007215213, par. 100 en par. 110, «EHRC» 2016/243 m.nt. Fernhout. Waar de proceskostenveroordeling meer dan 4 respectievelijk 10 keer het maandinkomen van de procespartij betrof. Zie ook Harrisson McKee t. Hongarije, EHRM 3 juni 2014, nr. 22840/07, ECLI:CE:ECHR:2014:0603JUD002284007, par. 29, «EHRC» 2014/179.
[31] Hoare t. Verenigd Koninkrijk, EHRM 12 april 2011 (ontv.), nr. 16261/08, ECLI:CE:ECHR:2011:0412DEC001626108, par. 60, «EHRC» 2011/116.
[32] Cindrić en Bešlić t. Kroatië, EHRM 6 september 2016, nr. 72152/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0906JUD007215213, par. 103-107 en par. 110, «EHRC» 2016/243 m.nt. Fernhout.
[33] Klauz t. Kroatië, EHRM 18 juli 2013, nr. 28963/10, ECLI:CE:ECHR:2013:0718JUD002896310, par. 110 en par. 88-89 en Stankov t. Bulgarije, EHRM 12 juli 2007, nr. 68490/01, ECLI:CE:ECHR:2007:0712JUD006849001, par. 62, «EHRC» 2007/105 m.nt. Fernhout.
[34] Musa Tarhan t. Turkije, EHRM 23 oktober 2018, nr. 12055/17, ECLI:CE:ECHR:2018:1023JUD001205517, par. 79-82; Harrisson McKee t. Hongarije, EHRM 3 juni 2014, nr. 22840/07, ECLI:CE:ECHR:2014:0603JUD002284007, par. 33, «EHRC» 2014/179; Klauz t. Kroatië, EHRM 18 juli 2013, nr. 28963/10, ECLI:CE:ECHR:2013:0718JUD002896310, par. 110 en par. 93-95 en Perdigão t. Portugal, EHRM (GK) 16 november 2010, nr. 24768/06, ECLI:CE:ECHR:2010:1116JUD002476806, par. 68 en par. 74-76, «EHRC» 2011/11 m.nt. Ruitenburg en Stankov t. Bulgarije, EHRM 12 juli 2007, nr. 68490/01, ECLI:CE:ECHR:2007:0712JUD006849001, par. 60-63 (met betrekking tot art. 6 EVRM), «EHRC» 2007/105 m.nt. Fernhout.
[35] Musa Tarhan t. Turkije, EHRM 23 oktober 2018, nr. 12055/17, ECLI:CE:ECHR:2018:1023JUD001205517, par. 78; Klauz t. Kroatië, EHRM 18 juli 2013, nr. 28963/10, ECLI:CE:ECHR:2013:0718JUD002896310, par. 110 en par. 94 (‘(…) However, in the present case the domestic courts applied that provision mechanically without having sufficient regard tot he specific circumstances of the applicant’s case, especially the fact that it concerned compensation for non-pecuniary damage sustained as a result of a criminal offence of ill-treatment by the police rather than an ordinary civil-law dispute between private parties.’) en Perdigão t. Portugal, EHRM (GK) 16 november 2010, nr. 24768/06, ECLI:CE:ECHR:2010:1116JUD002476806, par. 72.
[36] Perdigão t. Portugal, EHRM (GK) 16 november 2010, nr. 24768/06, ECLI:CE:ECHR:2010:1116JUD002476806, par. 71-78, «EHRC» 2011/11 m.nt. Ruitenburg. Zie ook Musa Tarhan t. Turkije, EHRM 23 oktober 2018, no. 12055/17, ECLI:CE:ECHR:2018:1023JUD001205517, par. 78.
[37] Musa Tarhan t. Turkije, EHRM 23 oktober 2018, nr. 12055/17, ECLI:CE:ECHR:2018:1023JUD001205517, par. 76-89.
[38] Klauz t. Kroatië, EHRM 18 juli 2013, nr. 28963/10, ECLI:CE:ECHR:2013:0718JUD002896310, par. 110 en par. 88-97. Zie ook Stankov t. Bulgarije, EHRM 12 juli 2007, nr. 68490/01, ECLI:CE:ECHR:2007:0712JUD006849001, par. 51-67, «EHRC» 2007/105 m.nt. Fernhout, waarin de proceskostenveroordeling 90% betrof van het door de Staat te betalen bedrag voor immateriële schade als gevolg van een onrechtmatige detentie.
[39] Harrisson McKee t. Hongarije, EHRM 3 juni 2014, nr. 22840/07, ECLI:CE:ECHR:2014:0603JUD002284007, par. 32, «EHRC» 2014/179.