Annotatie
11 juni 2020
Rechtspraak
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 14 januari 2020
ECLI:CE:ECHR:2020:0114JUD003087816
Soares Campos t. Portugal (EHRM, nr. 308768/16) – aansprakelijkheid voor overlijden tijdens ontgroening
1. Vijf studenten uit Lissabon sterven tijdens een ontgroeningsactiviteit van hun studentenvereniging in december 2013 op het strand in het Portugese Meco. Een zesde aanwezige student (J.G.) overleeft het voorval. Van hem wordt gedacht dat hij de leiding zou hebben gehad over deze activiteit. De waarschijnlijke toedracht is als volgt. De studenten zijn in de late avond richting het strand gewandeld. Zij zijn aldaar meegenomen door een golf en verdronken. Later is bij de gedupeerde om wie het gaat in deze zaak (T.C.), een alcoholpromillage vastgesteld van 0,85 g/l, wat fors is. Ook had hij enkele uren voor zijn overlijden cannabis gerookt.
In de nasleep van het ongeval doet de Officier van Justitie onderzoek naar de toedracht van het ongeval en de eventuele strafrechtelijke aansprakelijkheid van J.G. Beslist wordt tot niet-vervolging. Het verzoek van de nabestaanden om vervolging wordt afgewezen. De studenten zouden vrijwillig en bewust hebben deelgenomen aan de ontgroening en uit berichten op hun telefoons blijkt dat zij uit vrije wil op het strand waren. Duidelijk was ook dat er dat weekend een overkoepelende leiding aanwezig was in de persoon van J.G., maar het is niet duidelijk geworden wat de rol van J.G. precies is geweest bij de dodelijke ontgroeningsactiviteit. Was hij daar als vriend, was hij daar als de leider, of is hij pas later aangekomen? Beslist wordt dat J.G. niet wordt vervolgd, omdat hij niet aantoonbaar drang of geweld heeft gebruikt jegens de vijf studenten die zijn overleden. Ook was het alcoholpromillage in het bloed van T.C. niet zo hoog dat zijn beoordelingsvermogen zover was verminderd dat moest worden aangenomen dat hij is blootgesteld aan een risico op verdrinkingsdood.
Naast deze strafrechtelijke procedure hebben de nabestaanden van T.C. (zijn ouders) schadevergoeding van J.G. gevorderd via een civielrechtelijke procedure. De uitkomst daarvan is nog niet bekend.
2. Na afloop van de strafrechtelijke procedure hebben de ouders van T.C. zich bovendien gewend tot het Europees Hof van de Rechten van de Mens. Met name hun tweede klacht is interessant voor deze bespreking. De ouders stellen zich op het standpunt dat de staat onvoldoende heeft gedaan om het leven van hun zoon te beschermen, en dat aldus sprake is van de schending van een positieve, materiële verplichting onder art. 2 EVRM. Concreter wordt gesteld dat de staat wist dat ontgroeningsactiviteiten plaatsvinden in Portugal, en ook dat in de jaren daarvoor zich (zware) incidenten hadden voorgedaan. Bovendien was bekend dat studenten een erecode hanteren, waardoor het erg moeilijk is om de waarheid te achterhalen, zoals volgens de nabestaanden ook niet is gelukt in deze zaak.
3. Het Hof herhaalt dat volgens zijn vaste rechtspraak de staat onder art. 2 EVRM niet alleen de negatieve verplichting heeft om zich te onthouden van inbreuken op leven, maar ook een positieve verplichting kan hebben om iemands leven actief te beschermen. De kernvraag in deze zaak is in hoeverre de staat een positieve verplichting heeft in geval van universitaire ontgroeningen. In de beoordeling daarvan acht het Hof van belang dat de ontgroening in deze zaak werd uitgevoerd door studenten en niet door bijvoorbeeld militairen.[1] Ontgroeningen an sich zijn niet verboden in Portugal, maar volgens het Hof voorziet het Portugese recht wel in voldoende effectieve mate in strafrechtelijke, civielrechtelijke en tuchtrechtelijke manieren om bedreigingen van het leven in deze context te voorkomen, vast te stellen of te bestraffen/sanctioneren. Daarbij wijst het Hof op de grondwettelijke bescherming van de menselijke waardigheid, de mogelijkheid tot strafrechtelijke vervolging en (zware) sanctionering, de interne tuchtrechtelijke procedure voor misstanden in studentenverenigingen en de mogelijkheid tot schorsing, en de mogelijkheid om de universiteit en andere hoger-onderwijsinstellingen aansprakelijk te stellen voor geleden materiële en immateriële schade. Er is daarom geen sprake van een schending van art. 2 EVRM.[2] Een verdergaande positieve verplichting voor de staat, zoals het moeten opstellen van een effectief beleidskader of het nemen van feitelijke maatregelen, neemt het Hof niet aan.
4. Ook in Nederland kennen wij de nodige incidenten binnen studentenverenigingen. Sommige incidenten hebben een dodelijke afloop gehad of zijn levensbedreigend of vernederend geweest.[3] Sommige van de incidenten hebben ook geleid tot Kamervragen.[4] Onbekend is de Nederlandse staat dus niet met deze problematiek. De uitspraak in Soares Campos t. Portugal doet dan wel de vraag rijzen hoe in de Nederlandse context het toezicht op en aansprakelijkheid voor studentenontgroeningen is georganiseerd. Ook rijst de vraag waarom het EHRM niet verder gaat in de formulering van verplichtingen in deze context, juist omdat universiteiten en overheden op de hoogte zijn van het gegeven dat incidenten plaatsvinden. Om die reden wordt in dit commentaar ook kort stilgestaan bij andere reguliere horizontale situaties waarin personenschade is geleden en bij de beslissingen die het EHRM daarover in de context van art. 2 EVRM nam. Met regulier bedoel ik: alledaagse horizontale situaties en onrechtmatigheden, zoals medische schade en ongevallen in de arbeidsuitoefening.
5. Als eerste wil ik stilstaan bij de organisatie van het toezicht op ontgroeningen en activiteiten van studentenverenigingen in Nederland. Vooropgesteld moet worden dat er in Nederland geen landelijke beleidskaders of regelgeving bestaan die zich specifiek richten op gedragingen van en binnen studentenverenigingen. De primaire verplichting voor het toezicht op ontgroeningsactiviteiten ligt bij de studentenverenigingen zelf. Studentenverenigingen zijn immers zelfstandige, juridische entiteiten, wat betekent dat zij in beginsel zelf interne regelgeving kunnen ontwikkelingen. ‘In beginsel’, omdat de interne regels en procedures niet in strijd mogen zijn met de Nederlandse wet en de eisen van redelijkheid en billijkheid. En, zoals Simon Thomas het verwoordt, ‘werkzaamheid en doel van de vereniging [mogen] niet in strijd zijn met de openbare orde’.[5] Voor sommige incidenten bestaat er een aangifteplicht.[6] Binnen de algemene kaders die de Nederlandse formele wet- en regelgeving stelt, bestaat de nodige ruimte voor eigen invulling. Het is algemeen bekend dat veel studentenverenigingen hun eigen interne tuchtrecht hebben. Wat ook wel wordt gesteld is dat verenigingen zaken binnenskamers willen oplossen.[7] De vraag is in hoeverre dat echt gebeurt. De procedures zijn voor buitenstaanders in ieder geval niet altijd transparant.
6. Naar aanleiding van verschillende incidenten heeft een aantal Nederlandse universiteiten recenter gedragscodes opgesteld, (veelal) in samenspraak met de studentenverenigingen.[8] In die gedragscodes zijn afspraken neergelegd waaraan de studentenverenigingen zich (moeten) committeren. De gedragscodes geven regels over bijvoorbeeld de randvoorwaarden voor introductieactiviteiten. Ook bestaat veelal de verplichting tot het opstellen van een activiteitenoverzicht, dat ter goedkeuring moet worden voorgelegd aan een (interne) commissie. In de regel moet ook een vertrouwenspersoon worden aangewezen en moeten incidenten worden gemeld, direct of indirect, bij het College van Bestuur. Worden er regels geschonden, dan kan de universiteit daaraan sancties verbinden, zoals het geven van waarschuwingen, het intrekken van bestuursbeurzen of het terughalen van subsidies. De ene gedragscode is wel verder en (veel) specifieker uitgewerkt dan de andere. In Utrecht – de stad waarin de auteur van de bijdrage werkzaam is – is het bovendien nog niet gelukt om een gedragscode op te stellen.[9]
7. De vraag die vervolgens rijst, is hoe sanctionering via het formele juridische bestel plaatsvindt indien een student schade lijdt tijdens activiteiten van zijn studentenvereniging. Wat betreft compensatie kunnen de schadeveroorzaker en de studentenvereniging hoofdelijk worden aangesproken wegens onrechtmatige daad. De onrechtmatigheid hoeft niet voort te vloeien uit de wet, maar kan ook worden ontleend aan ongeschreven regels van maatschappelijke betamelijkheid.[10] Dat houdt een weging van factoren in, die meestal sterk is verweven met de feiten van een zaak. Een voorbeeld biedt de zaak waarin de Rechtbank Arnhem op 11 juni 2003 besliste.[11] Een eerstejaars lid van een studentenvereniging, die in slaap was gevallen op een grasveld naast de feestlocatie, werd overreden door een ouderejaars. De rechter oordeelde dat de bestuurder onrechtmatig had gehandeld: de combinatie van de situatie ter plaatse en het feit dat de bestuurder zelf ook had gedronken liet zien dat er onvoldoende voorzichtigheid was betracht. Wat toen nog voorlag, was de vraag of de gedupeerde zich zo onvoorzichtig had gedragen dat aansprakelijkheid daarom zou moeten ontbreken, maar dat was niet zo, aldus de rechtbank: ‘Het is immers – zeker onder studenten – een feit van algemene bekendheid dat ontgroeningen gepaard gaan met weinig slaap en bovenmatig alcoholgebruik, en dat de combinatie van deze factoren kan leiden tot het soort gedrag zoals Y dat tentoonspreidde. Als ouderejaars student en organisator van het ontgroeningsfeest had H daarop bedacht moeten zijn en extra voorzichtigheid in acht moeten nemen’[12]
Met name de zinsnede ‘feit van algemene bekendheid’ is in dit verband relevant, omdat dit type feiten niet gesteld of bewezen hoeft te worden door de eiser in een civiele procedure. Deze vaststelling kan verregaande gevolgen hebben voor studentenverenigingen, omdat daarmee de vraag rijst welke extra voorzichtigheid zij in acht moeten nemen als studenten dronken de vereniging verlaten. Dat brengt ons bij de zorgplicht van de vereniging zelf.
Het standaardarrest in deze context is De Groot/Io Vivat.[13] De Groot liep tijdens een zeilweekend van zijn vereniging ernstige brandwonden op, doordat een lekkende gasfles een steekvlam veroorzaakte op zijn boot. Belangrijk is dat De Groot zelf lid was van het organisatiecomité. De vraag lag voor of Io Vivat aansprakelijk was voor de ontstane schade vanwege de eventuele schending van zijn toezichthoudende verplichting. Het gerechtshof had in dit verband geoordeeld dat ‘geen al te hoge eisen mogen worden gesteld aan het toezicht en de aard daarvan op activiteiten van de vereniging’, omdat sprake is van een studentenvereniging met een ‘gezelligheidskarakter’. Een rol daarbij speelde volgens het hof ook dat de organisatie van de vereniging berust bij de leden van die vereniging, en dat daarom ook een grote mate van eigen verantwoordelijkheid bestaat voor deelname aan activiteiten.[14] Ook was volgens het hof niet gebleken dat Io Vivat zijn zorgplicht had geschonden door het in leven roepen van een gevaarlijke situatie, omdat een zeilweekend op zichzelf geen activiteit is die voorzienbaar gevaarlijk is (ik voeg toe: iets wat dronken laten vertrekken wel kan zijn). Ook was het niet zo dat Io Vivat over grotere kennis beschikte over het varen met een motorboot en de veiligheidseisen die in dat verband gelden. Kortom, de vereniging had geen onrechtmatige daad gepleegd. De Hoge Raad deed hierover geen uitspraak. Waar de Hoge Raad wel een oordeel velde is over een ander punt dat zeer relevant is voor het Nederlandse civiele recht, namelijk het punt van de relativiteit. Mocht de studentenvereniging wél een toezichtsverplichting hebben én ook die hebben geschonden, dan nog moet aansprakelijkheid volgens de Hoge Raad worden afgewezen, omdat: ‘de aldus geschonden norm niet strekt tot bescherming van [eiser] nu deze zich als (mede-) organisator van het zeilweekeinde zelf ook niet naar die norm heeft gedragen.’[15]
Onbekend is niettemin hoever de civielrechtelijke zorgplicht voor studentenverenigingen precies gaat, omdat er weinig gepubliceerde rechtspraak bestaat.[16] Wel is duidelijk dat het mogelijk is om jegens de staat beroep te doen op het aansprakelijkheidsrecht ter verhaal van schade. Daarmee lijkt het Nederlandse wettelijke kader de toets uit Soares Campos t. Portugal op dit punt te doorstaan.
9. Naast de route van de civielrechtelijke aansprakelijkheid, bestaat ook de mogelijkheid naar Nederlands recht om de veroorzaker strafrechtelijk te vervolgen. Een bekende zaak is die waarin tijdens een ontgroening de voet op het hoofd van één van de aspirant-leden werd geplaatst en er druk werd uitgeoefend op het hoofd, wat resulteerde in zwaar letsel (schedelbasisfractuur, licht niet-aangeboren hersenletsel en pijn). Dat het betreffende lid pijn had op het moment van het ongeval, was duidelijk: hij schreeuwde en probeerde zijn hoofd onder de voet vandaan te krijgen. De voet werd echter niet onmiddellijk weggehaald. Het betreffende verenigingslid werd strafrechtelijk veroordeeld wegens mishandeling.[17] Andere voorbeelden uit de strafrechtelijke rechtspraak over studentenverenigingen betreffen vrijheidsberoving en mishandeling[18], letsel veroorzaakt door rammen met een tafel[19], in brand steken van een persoon[20] en dronken voeren[21]. Ook de circulatie van zogenaamde ‘bangalijsten’ hebben de aandacht van de politie.[22] Hoe schokkend deze voorbeelden ook zijn, ook hier zien wij dus dat er in Nederland een effectief strafrechtelijk kader bestaat voor opzettelijk veroorzaakte schade, dat waarschijnlijk de toets van art. 2 EVRM zal doorstaan.
10. Op het eerste gezicht lijkt de Nederlandse juridische situatie daarmee ook op die van de Portugese, hoewel het niet standaard is in Nederland dat er een tuchtrechtelijke procedure bestaat binnen universiteiten. Nederlandse universiteiten hebben wel andere machtsmiddelen om studentenverenigingen te sanctioneren, ook als gedragscodes ontbreken, maar de vraag is of het ontbreken van een tuchtrecht betekent dat de lat uit Soares Campos t. Portugal niet wordt gehaald. Tegelijkertijd ligt die lat duidelijk niet zo heel hoog, en betreft die vooral het algemene wetgevend kader: het lijkt voldoende als er een algemeen systeem bestaat van gedragscodes, regelgeving en procedurele mogelijkheden, al dan niet via het civiele of het tuchtrecht. Vooral nu het – ook in Nederland – geen verrassing mag heten dat er incidenten plaatsvinden tijdens ontgroeningen of andere activiteiten van studentenvereniging (hoewel de hoop bestaat dat dit door gedragscodes minder is geworden), rijst de vraag waarom het EHRM niet verder is gegaan in de formulering van de verplichtingen van de staat.
11. Om die vraag te kunnen beantwoorden is het nuttig om een algemener beeld te hebben van de positieve verplichtingen die het EHRM in de loop der jaren heeft geformuleerd voor reguliere personenschadezaken in horizontale gevallen.[23] In dat verband is niet alleen art. 2 EVRM[24], maar ook art. 8 EVRM relevant.
12. Als wordt gefocust op medische schade veroorzaakt in (private) ziekenhuizen, dan heeft het EHRM verschillende positieve verplichtingen geformuleerd. De staat moet ervoor zorgen dat er regulering bestaat die ziekenhuizen ertoe aanzet om passende maatregelen te nemen ter bescherming van het leven van hun patiënten. Ten tweede heeft de staat de verplichting om een procedure te institutionaliseren waarmee slachtoffers hun schade kunnen verhalen.[25] De procedure moet niet alleen in theorie bestaan, maar ook in de praktijk.[26] Een recht op vergoeding bestaat echter niet. Recentelijk zijn ook twee zaken gewezen over de onafhankelijkheid van medisch deskundigen in een gerechtelijk proces die relevant zijn voor de Nederlandse letselschadeafwikkeling via de rechter.[27] Tot slot brengt art. 8 EVRM een verplichting voor de staat met zich om regulering te introduceren die medici ertoe verplicht om de patiënt op voorhand te informeren over voorzienbare risico’s van een geplande medische ingreep die ingrijpt op de fysieke integriteit van hun patiënt, en dan op zo’n wijze dat zij in staat zijn om geïnformeerde toestemming voor die ingreep te geven.[28]
13. Het EHRM heeft zich ook uitgesproken over de potentiële verantwoordelijkheid van de staat voor schade veroorzaakt door werkzaamheden bij een private werkgever: Vilnes e.a. t. Noorwegen.[29] In geval van levens- en gezondheidsbedreigende (industriële) activiteiten (die vallen binnen het bereik van art. 2 EVRM) heeft de staat de verplichting te zorgen voor een wetgevings- en bestuurlijk kader dat effectief en preventief het recht op leven beschermt, ook als die activiteiten plaatsvinden in privaatrechtelijke verhoudingen.[30] Het EHRM oordeelde in Vilnes dat er een voldoende wettelijk en bestuurlijk kader aanwezig was, bijvoorbeeld doordat er een toezichthouder bestond. Ook was er een mogelijkheid voor de gedupeerden om hun schade vergoed te krijgen, namelijk via het civiele aansprakelijkheidsrecht. Het Hof bevond de klacht onder art. 8 EVRM wegens het niet-informeren door de overheid over de mogelijke risico’s wel gegrond. Op de staat rust dus ook de positieve verplichting om toegang te geven tot essentiële informatie die het werknemers mogelijk maakt om een inschatting te maken van het risico waaraan zij worden blootgesteld.[31]
14. Wat de bovenstaande analyse duidelijk maakt, is dat het EHRM wel degelijk verdergaande verplichtingen aanneemt in, wat ik zou noemen, reguliere horizontale personenschadegevallen.[32] Die gevallen kenmerken zich ook door voorzienbare schade, omdat de risico’s – hoewel bestaand in horizontale gevallen – bekend zijn bij de staat. Net als bij studentenverenigingen betreft het hier ook private entiteiten die primair de letselschade veroorzaken. In zekere zin zou zelfs betoogd kunnen worden dat het allemaal gevallen betreft in kwetsbare verhoudingen, al zijn medische ingrepen en arbeid verrichten onder risicovolle omstandigheden, mogelijk andere situaties dan het aansluiten bij en plezier hebben met medestudenten (of niet?). Dit maakt dat deze uitspraak één wezenlijke vraag nog steeds onbeantwoord laat, namelijk wanneer een risico nu eigenlijk voorzienbaar genoeg is om verdergaande verplichtingen aan te nemen, of wanneer er een kwetsbare rechtsverhouding bestaat waarin die verplichtingen hierover rijzen.
R. Rijnhout
Universitair hoofddocent privaatrecht bij het onderzoekscluster Empirical Legal Research into Institutions for Conflict Resolution en Utrecht Centre for Accountability and Liability Law, Universiteit Utrecht.
[1] Soares Campos t. Portugal, EHRM 14 januari 2020, nr. 308768/16, ECLI:CE:ECHR:2020:0114JUD003087816, par. 169.
[2] Soares Campos t. Portugal, par. 169-172.
[3] Zie bijvoorbeeld ‘Top 10 uit de hand gelopen ontgroeningen’, te vinden via https://www.studenten.net/artikel/top-10-uit-de-hand-gelopen-ontgroeningen.
[4] Aanhangsel van de Handelingen II 2017/18, 961; Brief Minister OCW d.d. 7 november 2018, referentie 1431666, te vinden via file:///C:/Users/User/AppData/Local/Packages/Microsoft.MicrosoftEdge_8wekyb3d8bbwe/TempState/Downloads/beantwoording-kamervragen-over-nieuwe-misstanden-bij-studentenverenigingen%20(1).pdf;
[5] M.A. Simon Thomas, ‘HOERA, ZIJ LEVE LANG!’, Ars Aequi 2019, p. 742.
[6] Idem.
[7] In de wetenschappelijke literatuur bijv. Simon Thomas 2019, p. 742-744 (Amuse). Meer populaire publicaties komen van de hand van T. Castelijn, ‘Staat het corps boven de wet?, https://www.redpers.nl/2017/08/30/staat-het-corps-boven-de-wet/; en M. Zwagerman, ‘claimcheck studentenverenigingen’, https://www.beeradvocaten.com/nl/Nieuws/Beer-blogt/article/791/Blog-Marco-Zwagerman-claimcheck-studentenverenigingen.
[8] Gedragscodes: UvA, http://www.svliber.nl/gedragscode-introductietijd.pdf, UvT https://www.tsr-vidar.nl/bestanden/convenant-studentenverenigingen.pdf?cd=i; RUG, https://www.rug.nl/about-ug/organization/administrative-organization/advisory-committees/aci/gedragscode-rug-hg-2018.pdf; EUR https://www.eur.nl/nieuws/brede-gedragscode-voor-studentenverenigingen-erasmus-universiteit.
[9] ‘Gedragscode voor studentenverenigingen van de baan’, te vinden via https://www.dub.uu.nl/nl/nieuws/gedragscode-voor-studentenverenigingen-van-de-baan. Wel kent Utrecht een beleidskader: https://bestuurlijkactiefutrecht.nl//wp-content/uploads/sites/56/2018/01/Beleidskader-Studentenorganisaties-DEF-versie-2015.pdf.
[10] De derde categorie is de inbreuk op een recht. Daarbij is belangrijk om op te merken dat de enkele inbreuk op fysieke integriteit nog geen onrechtmatigheid oplevert naar Nederlands recht. Veelal wordt aangenomen dat die inbreuk een bepaalde mate van verwijtbaarheid moet hebben. In de regel wordt in letselschadezaken beslist via de lat van de schending van een wettelijke norm (bijvoorbeeld een verkeersnorm) of ongeschreven regels van maatschappelijke betamelijkheid, waarbij de zogenaamde Kelderluik-factoren relevant zijn.
[11] Rb. Arnhem 11 juni 2003, ECLI:NL:RBARN:2003:AH8899.
[12] Idem, r.o. 3.4.
[13]HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6219, NJ 2008, 492, m.nt. J.B.M. Vranken.
[14] Idem, r.o. 3.4.
[15] Idem, r.o. 3.6.2.
[16] Zie nog wel Rb. Den Haag 21 februari 2007, VR 2007, 154, ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9020 over de aansprakelijkheid van een studentenvereniging wegens oogletsel veroorzaakt door het gooien met voedsel, waarbij vast is komen te staan dat het treffen van voorzorgsmaatregelen eenvoudig was.
[17] Hof Arnhem-Leeuwarden 22 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10176.
[18] Hof Den Bosch 10 januari 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BD9089.
[19] HR 31 oktober 2006, NJ 2007, 79, ECLI:NL:HR:2006:AX9178.
[20] Rb. Groningen 14 oktober 2010, ECLI:NL:RBGRO:2010:BO0421. Hierover o.a. S. Bakker, ‘Toestemming als rechtvaardiging: zelfbeschikking in het strafrecht?’, AA 2017, p. 177-187.
[21] Rb. Limburg 25 september 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:9005.
[22] https://www.nu.nl/binnenland/4331282/start-strafrechtelijk-onderzoek-incident-bij-vindicat.html
[23] Daarbij heb ik mij grotendeels gebaseerd op rechtspraak samengevat in EHRM, Thematic Report, Health related issues in the case-law of the European Court of Human Rights, Council of Europe/European Court of Human Rights 2011, te vinden via www.echr.coe.int/Documents/Research_report_health.pdf. Zie voor een uitgebreide analyse (waaraan deze tekst ook is ontleend): R. Rijnhout, ‘Van bijzonder letsel naar bijzondere normschendingen en beyond’, Verkeersrecht 2020 (nog te publiceren).
[24] Zie hierover ook J.M. Emaus, ‘Geen actie, reactie?’, L&S 2011, p. 28-40.
[25] Vasileva t. Bulgarije, EHRM 17 maart 2016, nr. 23796/10, ECLI:CE:ECHR:2016:0317JUD002379610 «EHRC» 2016/127 m.nt. Hendriks, par. 63. Zie ook Calvelli en Ciglio t. Italië, EHRM 17 januari 2002, nr. 32967/96, ECLI:CE:ECHR:2002:0117JUD003296796, «EHRC» 2002/22 m.nt. Van der Velde, par. 49; Trocellier t. Frankrijk, EHRM 5 oktober 2006, nr. 75725/01, ECLI:CE:ECHR:2006:1005DEC007572501, «EHRC» 2007/23 m.nt. Hendriks; Byrzykowski t. Polen, EHRM 27 juni 2006, nr. 11562/05, ECLI:CE:ECHR:2006:0627JUD001156205, «EHRC» 2006/103, par. 104; Šilih t. Slovenië, EHRM (GK) 9 april 2009, nr. 71463/01, ECLI:CE:ECHR:2009:0409JUD007146301, «EHRC» 2009/83 m.nt. Van der Velde, par. 192; Csoma t. Roemenië, EHRM 15 januari 2013, nr. 8759/05, ECLI:CE:ECHR:2013:0115JUD000875905, «EHRC» 2013/81 m.nt. Hendriks, par. 41; Jurica t. Kroatië, EHRM 2 mei 2017, nr. 30376/13, ECLI:CE:ECHR:2017:0502JUD003037613, par. 84.
[26] Byrzykowski t. Polen, par. 105; Trocellier t. Frankrijk; Calvelli en Ciglio t. Italië, par. 51; Vasileva t. Bulgarije, par. 64.
[27] Vasileva t. Bulgarije, par. 66; Jurica t. Kroatië, par. 86.
[28] Trocellier t. Frankrijk; Csoma t. Roemenië, par. 42; Vasileva t. Bulgarije, par. 69. Deze verplichting bestaat ook onder art. 3 EVRM: V.C. t. Slowakije, EHRM 8 november 2011, nr. 18968/07, ECLI:CE:ECHR:2011:1108JUD001896807, «EHRC» 2012/18 m.nt. Hendriks.
[29] Vilnes e.a. t. Noorwegen, EHRM 5 december 2013, nr. 52806/09 en 22703/10, ECLI:CE:ECHR:2013:1205JUD005280609, «EHRC» 2014/45 m.nt. Hendriks.
[30] Idem, par. 220. Zie ook Brincat t. Malta, EHRM 24 juli 2014, nr. 60908/11, 62110/11, 62129/11, 62312/11 en 62338/11, ECLI:CE:ECHR:2014:0724JUD006090811, «EHRC» 2014/240 m.nt. Emaus, par. 101.
[31] Vilnes e.a. t. Noorwegen, par. 235-236.
[32] Dat betekent echter niet dat de civiele rechter die ook als zodanig interpreteert, zie recentelijk Hof ’s-Hertogenbosch 10 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:871 over de vergoeding van immateriële schade van gedupeerde (ex-) medewerkers van Defensie.