Naar boven ↑

Annotatie

P.E. de Morree
28 april 2020

Rechtspraak

Altintas t. Turkije
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 10 maart 2020
ECLI:CE:ECHR:2020:0310JUD005049508

Altintaş t. Turkije (EHRM, nr. 50495/08) – Uitingsvrijheid in Turkse zaken over geweldsverheerlijking: procedurele of materiële toets?

1. Deze zaak draait om het verheerlijken van geweld. De klager was hoofdredacteur van een lokaal maandelijks tijdschrift. In 2007 plaatste hij een artikel over een gijzeling door een verboden links-extremistische groepering van drie Britse NAVO-medewerkers en de gewelddadige afloop daarvan, die precies 35 jaar daarvoor had plaatsgevonden. Met de gijzeling beoogde de groepering de executie te voorkomen van de drie belangrijke leiders van de groepering die ter dood waren veroordeeld. De gijzeling mondde uit in een belegering door het Turkse leger, waarbij de gijzelnemers weigerden zich over te geven en de drie NAVO-medewerkers executeerden. Uiteindelijk werden ook de gijzelnemers, op één na, gedood. In het artikel ter nagedachtenis aan deze gebeurtenissen werden de gijzelnemers omschreven als een groep jeugdige revolutionairen die waren ‘afgeslacht’ en voor altijd zullen voortleven als ‘idolen van de jeugd’. Van de brute executie door de gijzelnemers van de gegijzelde NAVO-medewerkers werd in het artikel geen melding gemaakt.

2. Als het gaat om discussie over historische gebeurtenissen laat het Hof over het algemeen ruimte voor discussie. Vaak zijn op de gebeurtenissen verschillende visies mogelijk en het is volgens het Hof ‘an integral part of freedom of expression to seek historical truth’.[1] Bijdragen aan een historisch debat, hoewel soms gevoelig en polemisch, dienen volgens het Hof in beginsel een algemeen belang.[2] Met uitzondering van de Holocaust, wat volgens het Hof een vaststaand feit is waarover geen discussie meer mogelijk is.[3] De discussie over historische gebeurtenissen moet echter wel binnen de grenzen van art. 10 EVRM worden gevoerd. Uitingen die geweld in een historische context rechtvaardigen of verheerlijken zijn volgens het EHRM niet toegestaan.[4]  

3. In het kader van de toets van uitingen die geweld rechtvaardigen of verheerlijken in het licht van de vrijheid van meningsuiting in art. 10 EVRM verduidelijkt het Hof dat moet worden gekeken naar de volgende aspecten: 1) de politieke of sociale context waarin de uitingen zijn gedaan, 2) de inhoud van de uiting: vormt die in de context waarin deze is gedaan een directe of indirecte oproep tot geweld of het rechtvaardigen of verheerlijken daarvan, en 3) kan de uiting direct of indirect oproepen tot gewelddadig handelen.[5] In de onderhavige zaak beoordeelt het Hof deze factoren als volgt. Wat de politieke of sociale context betreft, wijst het Hof erop dat het artikel precies 35 jaar na dato is gepubliceerd in een lokaal tijdschrift dat wordt uitgebracht in de provincie waarin de gijzeling plaatsvond en waar de gebeurtenissen nog steeds gevoelig liggen. De publicatie vond daarom plaats in een gespannen sociale context.[6] Over de inhoud merkt het Hof op dat de gewelddadige gijzelnemers worden afgeschilderd als ‘helden’ die tijdens de belegering door het Turkse leger zijn ‘afgeslacht’. De manier waarop de gebeurtenissen worden beschreven moet volgens het Hof worden gelezen als het verheerlijken, of op zijn minst rechtvaardigen van geweld.[7] Tot slot brengt het artikel volgens het Hof het risico met zich dat jongeren die zich verbonden voelen met bepaalde (verboden) organisaties worden aangemoedigd om vergelijkbare gewelddadige acties te ondernemen als de in het artikel omschreven ‘idolen van de jeugd’.[8] Het Hof concludeert vervolgens op basis van deze analyse dat de boete die aan Altintaş was opgelegd niet disproportioneel was en noodzakelijk in een democratische samenleving.

4. Opvallend in deze zaak is dat het Hof er expliciet voor kiest om een eigenstandige, materiële beoordeling uit te voeren van de uitingen in het artikel. Dat doet het Hof in dergelijke gevallen niet altijd. Zoals het Hof zelf aangeeft, zijn er twee manieren waarop het de vraag of er een schending van art. 10 EVRM heeft plaatsgevonden kan beoordelen. In sommige zaken beperkt het Hof zich tot het onderzoeken of de staat te goeder trouw, met zorg en op een redelijke manier heeft gehandeld.[9] Het Hof voert dan een procedurele toets uit, waarbij het beoordeelt of de nationale autoriteiten zich voldoende rekenschap hebben gegeven van de regels en principes die ten grondslag liggen aan art. 10 EVRM en zich hebben gebaseerd op een adequate interpretatie van de relevante feiten. In andere zaken, zoals de onderhavige, analyseert het Hof zelf de uiting en gaat het na of geweld wordt gerechtvaardigd of verheerlijkt en beperking van de vrijheid van meningsuiting dus gerechtvaardigd is.

5. In eerdere zaken heeft het Hof al eens op een rijtje gezet hoe het in Turkse zaken soms een materiële en soms een procedurele toets uitvoert in zaken betreffende het aanzetten tot of verheerlijken van geweld.[10] Recent nog heeft het Hof in de zaak Özer t. Turkije uitgelegd wanneer het kiest voor een procedurele en wanneer voor een materiële beoordeling.[11] Wanneer onduidelijk is of sprake is van het rechtvaardigen of verheerlijken van geweld, moet worden gekozen door een procedurele toets waarbij het Hof de motivering van de nationale autoriteiten beoordeelt.[12] Ook als de autoriteiten onvoldoende hebben gemotiveerd of niet bevredigend hebben beargumenteerd waarom veroordeling van de klager in casu terecht was, zal het Hof kiezen voor een procedurele benadering.[13]

6. In de zaak Altintaş lijkt het Hof aan dit beoordelingskader nog een derde factor toe te voegen. Het Hof stelt dat het vooral voor een materiële benadering zal kiezen wanneer, los van de rechtvaardiging die de nationale autoriteiten hebben gegeven voor de beperking, overduidelijk is dat de uitingen moeten worden gekwalificeerd als het rechtvaardigen of verheerlijken van geweld en dus niet zouden moeten kunnen profiteren van de bescherming van de vrijheid van meningsuiting.[14] Wellicht wil het Hof gevallen waarin het van oordeel is dat een uiting geweld goedpraat als aanleiding gebruiken om de (inhoudelijke) grenzen van de vrijheid van meningsuiting te benadrukken. Zoveel uitspraken zijn er nu ook weer niet over het verheerlijken van geweld. Het evenwicht tussen aan de ene kant de vrije discussie die volgens het Hof gevoerd moet kunnen worden over (gewelddadige) historische gebeurtenissen en aan de andere kant het voorkomen dat verheerlijking van geweld nieuwe generaties aanspoort tot vergelijkbare gewelddadige acties is immers precair.

7. Met toevoeging van deze nieuwe factor lijkt het er op dat het toetsingskader op basis waarvan het Hof beslist hoe het Turkse zaken over het rechtvaardigen of verheerlijken van geweld in het licht van art. 10 EVRM zal afdoen als volgt luidt: 1) als overduidelijk is dat sprake is van het verheerlijken van of aanzetten tot geweld, zal het Hof, los van de beoordeling door de nationale autoriteiten, een eigenstandige, materiële beoordeling uitvoeren van de uiting; 2) als onduidelijk is of sprake is van het aanzetten tot of verheerlijken van geweld, zal het Hof zich beperken tot een procedurele toets en bekijken of de nationale autoriteiten voldoende en op een juiste wijze hebben gemotiveerd waarom de veroordeling terecht was in het licht van art. 10 EVRM; en 3) als de nationale autoriteiten onvoldoende hebben gemotiveerd of niet bevredigend hebben beargumenteerd waarom de veroordeling terecht was, zal het Hof kiezen voor een procedurele benadering om een schending aan te nemen van art. 10 EVRM.

8. Hoewel het te prijzen is dat het Hof tracht handvatten te geven voor de beoordeling van lastige zaken betreffende het rechtvaardigen of verheerlijken van geweld, is het de vraag of het gecreëerde toetsingskader hierin erg behulpzaam is. In één zaak kunnen immers meerdere van de door het Hof geïdentificeerde afwegingsfactoren een rol spelen die bovendien mogelijk verschillende kanten op wijzen. Dat was ook in de zaak Altintaş het geval. Zo geven rechters Bårdsen en Pavli in hun dissenting opinion aan dat de nationale rechter die Altintaş veroordeelde nauwelijks heeft beargumenteerd hoe de relevante belangen tegen elkaar zijn afgewogen en zich daarbij evenmin op adequate wijze rekenschap heeft gegeven van de regels en principes die voortvloeien uit de jurisprudentie van het Hof inzake art. 10 EVRM.[15] Het is volgens de dissenters in zo’n geval niet aan het Hof om hier zijn eigen beoordeling voor in de plaats te stellen. Zoals het Hof in de hiervoor al genoemde zaak Özer t. Turkije aangaf is het ontbreken van een bevredigende motivering op nationaal niveau juist een reden om procedureel te toetsen. Alleen al op die grond had volgens de dissenters vervolgens een schending van art. 10 EVRM moeten worden geconstateerd.[16]

9. Bovendien kan het artikel waarover het Hof zich in casu moet buigen volgens de dissenters op verschillende manieren worden gelezen. Het artikel schetst weliswaar een heroïsch beeld van de gijzelnemers en laat cruciale informatie over hun eigen handelen achterwege, maar uit de tekst blijkt niet met zoveel woorden dat de auteur de executie van de gijzelnemers goedkeurt. Ook roept het artikel niet direct op tot vergelijkbare gewelddadige acties tegen burgers of de politie. Uit het artikel kan dus niet ondubbelzinnig worden afgeleid dat het artikel het door de gijzelnemers gepleegde geweld rechtvaardigt of verheerlijkt. Ook dat is volgens de dissenters, verwijzend naar de criteria van het Hof in Özer, reden om juist in deze zaak procedureel te toetsen.[17]

10. Toch beoordeelt het Hof, op basis van een nieuwe beoordelingsfactor – omdat het meent dat overduidelijk sprake is van het verheerlijken, of op zijn minst rechtvaardigen, van geweld – dat in casu een materiële beoordeling op zijn plaats is. Daarmee komt het Hof uiteindelijk tot de conclusie dat geen sprake was van een schending van art. 10 EVRM. Dat is opvallend, nu de andere twee beoordelingsfactoren – onduidelijkheid of sprake is van het aanzetten tot of verheerlijken van geweld of onvoldoende motivering door de nationale rechter waarom de veroordeling terecht was – wellicht juist aanleiding hadden kunnen om te concluderen dat Turkije art. 10 EVRM heeft geschonden. Voor de uitkomst van de zaak maakt het dus nogal wat uit of materieel of procedureel wordt getoetst. Nu nog steeds niet goed kan worden verklaard waarom het Hof de ene keer procedureel en een andere keer materieel toetst, is het toetsingskader in Turkse zaken over het rechtvaardigen of verheerlijken van geweld nog niet erg bevredigend.

Mr. dr. P.E. de Morree, staatsrechtelijk adviseur bij de Raad van State


[1] Chauvy e.a. t. Frankrijk, EHRM 29 juni 2004, nr. 64915/01, ECLI:CE:ECHR:2004:0629JUD006491501, par. 69.

[2] Orban e.a. t. Frankrijk, EHRM 15 januari 2009, nr. 20985/05, ECLI:CE:ECHR:2009:0115JUD002098505, «EHRC» 2009/30 m.nt. Gerards, par. 35.

[3] Lehideux en Isorni t. Frankrijk, EHRM (GK) 23 september 1998, nr. 24662/94, ECLI:CE:ECHR:1998:0923JUD002466294, par. 47, JB 1999/3 m.nt. De Winter.

[4] Zie onder andere Leroy t. Frankrijk, EHRM 2 oktober 2008, nr. 36109/03, ECLI:CE:ECHR:2008:1002JUD003610903, «EHRC» 2008/134.

[5] Zie paragraaf 31 van de uitspraak.

[6] Zie paragraaf 32 van de uitspraak.

[7] Zie paragraaf 33 van de uitspraak.

[8] Zie paragraaf 34 van de uitspraak.

[9] Zie paragraaf 29 van de uitspraak.

[10] Zie o.a. Gürbüz en Bayar t. Turkije, EHRM 23 juli 2019, nr. 8860/13, ECLI:CE:ECHR:2019:0723JUD000886013, «EHRC» 2019/208, par. 37.

[11] Özer t. Turkije (nr. 3), EHRM 11 februari 2020, nr. 69270/12, ECLI:CE:ECHR:2020:0211JUD006927012, «EHRC Updates» 2020-89.

[12] Özer t. Turkije (no. 3), reeds aangehaald, par. 30.

[13] Özer t. Turkije (no. 3), reeds aangehaald, par. 31.

[14] Zie paragraaf 30 van de uitspraak.

[15] Altintaş t. Turkije, Opinion dissidente du juge Bårdsen, à laquelle se rallie le juge Pavli, par. 7-8.

[16] Altintaş t. Turkije, Opinion dissidente, reeds aangehaald, par. 11.

[17] Altintaş t. Turkije, Opinion dissidente, reeds aangehaald, par. 10.