Annotatie
17 april 2020
Rechtspraak
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 13 februari 2020
ECLI:CE:ECHR:2020:0213JUD000867515
N.D. en N.T. t. Spanje (EHRM, nrs. 8675/15 en 8697/15) – Uitzetting van groep migranten geen schending van verbod collectieve uitzetting
1. Een opmerkelijke draai van het EHRM. De Grote Kamer komt unaniem terug van het eveneens unaniem gewezen Kamerarrest waarin werd bepaald dat het direct terugsturen van migranten die over de grenshekken rond de Spaanse exclave Melilla probeerden te klimmen (via een wel zo handig deurtje in het hek) aan moet worden gemerkt als collectieve uitzetting. De Grote Kamer acht de praktijk wel rechtmatig. Daarvoor is kortweg bepalend dat de migranten zich netjes hadden moeten melden bij een grensdoorlaatpost. Maakt het Hof een potje van de eerdere rechtspraak over het verbod van collectieve uitzetting? En is sprake van een incrementele terugtred van het Hof aangaande de rechten van migranten als in sommige reacties op het arrest is gesteld? Het lijkt verstandig om in dit commentaar eerst in te gaan op de codificatie van en rechtspraak over het verbod van collectieve uitzetting. Daarna wordt de uitspraak en de kritiek erop besproken. Ik onthul vast dat deze duiding minder negatief is dan sommige commentaren die direct na de uitspraak online verschenen. Zie op Verfassungsblog bijvoorbeeld een drietal blogs waarin de uitspraak met tamelijk stevige termen werd onthaald ('historical dissapointment', 'a painful slap from the ECtHR', 'the ECtHR as drowning island of hope').
Het verbod van collectieve uitzetting: een korte geschiedenis
2. Het verbod van collectieve uitzetting kwam met enig toeval terecht in het Vierde Protocol. Uit de Toelichting blijkt dat de Parlementaire Vergadering (toen nog Consultatieve Vergadering) van de Raad van Europa het destijds wenselijk vond om het EVRM uit te breiden met enkele rechten die ook waren opgenomen in het toen reeds uitonderhandelde IVBPR, waaronder een bepaling met procedurele en inhoudelijke waarborgen inzake de uitzetting van vreemdelingen met rechtmatig verblijf (het huidige ar. 13 IVBPR en art. 1 van het latere Zevende Protocol). Dat voorstel werd door het comité van experts (de verdragspartijen) onwenselijk geacht, onder meer vanwege overlap met het Europees Vestigingsverdrag van 1955. Als konijn uit de hoed kwam het verbod op collectieve uitzetting. Dat was een alternatief waar toch niemand tegen kon zijn. De Toelichting is uiterst beknopt: The Committee thought it desirable to insert in this article a provision by which collective expulsions of aliens of the kind which have already taken place would be formally prohibited.[1] De Toelichting laat het bij de niet mis te verstane verwijzing naar het Europees oorlogsverleden (denk aan onder meer de 1,7 miljoen Polen die vanwege Lebensraum van huis en haard werden weggejaagd en het na de oorlog van Duitsers gezuiverde Sudetenland en Oost-Pruisen. Mogelijk ook de jodendeportaties, maar dat waren meestens juist geen vreemdelingen). Een verdere toelichting werd door de opstellers overbodig geacht. Zelfs een inhoudelijke uitleg ontbreekt.
3. Die Europese codificatie is nog steeds tamelijk uniek. Enkel het EU-Grondrechtenhandvest noemt het verbod in art. 19, eerste lid, en een meer specifieke variant is te vinden in art. 22 van het Internationaal Verdrag inzake Migrerende Werknemers. De afwezigheid in andere VN-verdragen van het verbod van collectieve uitzetting is wel begrijpelijk, gelet op de meer gedetailleerde verdragsvoorwaarden voor de uitzetting van rechtmatig verblijvende vreemdelingen en het in diverse verdragen opgenomen refoulementverbod. Toch heeft het verbod van collectieve uitzetting een uniek toepassingsbereik, omdat de aard van het (gezochte) verblijf er niet toe doet.
4. In de rechtspraak van het EHRM leidde het verbod van collectieve uitzetting tamelijk lang een ondergeschikt bestaan. De eerste schending werd vastgesteld in Čonka t. België (2002).[2] De uitspraak betrof de gelijktijdige uitzetting van meerdere Roma-families met een vliegtuig naar Slowakije onder uitreiking van heel summiere en identieke terugkeerbevelen. Het hielp bovendien niet dat de verantwoordelijke Belgische bewindspersoon ter onderstreping van zijn daadkracht het parlement had geantwoord dat de families 'collectief waren gerepatrieerd'. Het Hof paste in Čonka het beoordelingskader toe dat ook in eerdere niet-ontvankelijkheidsbeslissingen was gehanteerd (o.m. Andric t. Zweden[3]): 'collective expulsion is to be understood as any measure compelling aliens, as a group, to leave a country, except where such a measure is taken on the basis of a reasonable and objective examination of the particular case of each individual alien of the group.' Die standaardoverweging was weer overgenomen van de voormalige Europese Commissie voor de Rechten van de Mens. Eén van die nog vroegere zaken (de allereerste lijkt Becker t. Denemarken uit 1975 te zijn[4]) betrof de Nederlandse uitzetting in 1988 van 24 Surinamers die na de coup van Boutserse hun heil hadden gezocht in Nederland en waarvan het verblijf tijdelijk was getolereerd middels de opschorting van de behandeling van hun asielverzoek. De Commissie zag er geen schending in omdat de asielaanvragen voorafgaand aan uitzetting alsnog individueel waren afgedaan waartegen bovendien beroep open stond (Alibaks e.a. t. Nederland).[5]
5. Na Čonka volgden nog drie schendingen: Hirsi t. Italië (2012), Sharifi t. Italië en Griekenland (2012) en Georgië t. Rusland (2012).[6] En daarna eigenlijk nog twee, maar de Kameruitspraken werden door de Grote Kamer herzien (Khlaifia t. Italië (2016)[7] en nu N.D. & N.T.). Hirsi was revolutionair omdat het Hof bepaalde dat het verbod van collectieve uitzetting ook van toepassing is op onderscheppingen op volle zee. Het Hof gaf zich toen geen rekenschap van het klassieke vluchtelingenrechtelijke debat over het territoriale toepassingsbereik van het refoulementverbod in het Vluchtelingenverdrag, waarin ook het woord uitzetting voorkomt. Volgens de standaardwerken (Goodwin-Gill, Hathaway) moet de vermelding in art. 33 Vluchtelingenverdrag van zowel het woord uitzetting ('expulsion') als teruggeleiding ('return' met 'refouler' tussen haakjes) begrepen worden als verduidelijking dat het refoulementverbod ziet op verwijdering uit het grondgebied ('uitzetting') én toegangsweigering ('return (“refouler")'). Ook in nog betrekkelijk recent werk van de International Law Commission wordt die beperkte uitleg aan het begrip uitzetting gegeven, zie m.n. art. 2(a) van de Draft Articles on the Expulsion of Aliens. Maar het EVRM is een living instrument en de teleologische interpretatie die het Hof in Hirsi gaf was alleszins begrijpelijk. Terecht was het Hof beducht om bootmigranten die de grens nog niet hebben bereikt effectief vogelvrij te verklaren. Het paste daarom de verdragsnorm aan de praktijk aan – ook al kwam dit bovenop de vaststelling dat de overdracht aan Libië in strijd was met art. 3 EVRM. De Grote Kamer haakt nu wel uitgebreid aan bij de internationale bespiegelingen over de verschillende betekenissen van 'expulsion' en 'return (refoulement)' met als teleologische conclusie dat omdat breed wordt gedeeld dat voor uitzetting en toegangsweigering dezelfde voorwaarden gelden, het begrip uitzetting derhalve toegangsweigering omvat (par. 174-181).
6. Sharifi is het kader van dit commentaar zonder meer relevant omdat het Hof gelet op het kort ervoor gewezen Hirsi-arrest wel moest vaststellen dat het verbod op collectieve uitzetting ook van toepassing is op gevallen van toegangsweigering aan de grens. Het ging om asielzoekers die niet wensten hun asielprocedure in Griekenland af te wachten en de boot naar Italië hadden genomen en met de volgende ferry weer waren teruggestuurd. Georgië t. Rusland is voor nu iets minder interessant omdat het eigenlijk de enige zaak is van het soort dat in ’40-’45 had plaatsgevonden: de deportaties van enkele duizenden Georgiërs uit Rusland na schijnhoorzittingen van enkele minuten. Ze waren het Russische antwoord op de Georgische arrestatie van een viertal Russische officieren die van spionage werden verdacht.
7. In reacties op het huidige arrest is wel gesteld dat de Grote Kameruitspraak in Khlaifia al liet zien dat er een andere wind in Straatsburg is gaan waaien. Het ging om een groep Tunesiërs die Lampedusa hadden bereikt en binnen twee weken op het vliegtuig naar Tunis werden gezet. Ze waren direct na aankomst geïdentificeerd, maar verder was enkel een document van toegangsweigering uitgereikt (met Arabische vertaling en vermelding van een niet-opschortend recht op beroep); en de Tunesische consul had voorafgaand aan het boarden hun namen geregistreerd. Een Kamer van het Hof zag daar met vijf stemmen tegen twee een schending in van het verbod van collectieve uitzetting, vooral omdat de Tunesiërs weliswaar waren geïdentificeerd, maar er geen persoonlijk onderhoud was geweest. De Grote Kamer herzag dat oordeel (16 stemmen tegen één): een persoonlijk onderhoud wordt niet in alle gevallen door art. 4 Vierde Protocol geëist. Het is voldoende als er een 'daadwerkelijke en effectieve mogelijkheid is om argumenten tegen uitzetting in te brengen'. Uit de aanwezigheid van tolken en sociaal werkers in de opvanglocatie en het gegeven dat andere migranten in gelijke omstandigheden een asielprocedure hadden gestart leidde het Hof af dat die mogelijkheid aanwezig moest zijn geweest. Dat de Tunesiërs geen asiel wilden deed daar niet aan af.
Was dit toen al een kentering in de rechtspraak over collectieve uitzetting? Ik betwijfel dat. Het is waar dat in het Hirsi-arrest een plicht tot het verrichten van een individueel en gedetailleerd onderzoek voorafgaand aan uitzetting gelezen kan worden (par. 185; zie ook M.A. t. Cyprus[8], par. 254). Die plicht lijkt bovendien al besloten te liggen in de standaardoverweging over collectieve uitzetting ('objective examination of the particular case of each individual alien'). Tegelijkertijd is er een reeks beslissingen waarin al was toegevoegd dat het erom gaat dat 'each person concerned has been given the opportunity to put arguments against his expulsion' (o.m. Alibaks t. Nederland, Andric t. Zweden en Sultani t. Frankrijk[9]). Ik zie niet waarom dit niet voldoende zou zijn, al verlangt het wel enige assertiviteit van de vreemdeling en verschuift de rechterlijke toets naar een soms hachelijke feitelijke vaststelling of de vreemdeling daartoe echt in staat is gesteld. Daar wringt ook precies de schoen in N.D. en N.T.
Breekt het Hof met eerdere jurisprudentie?
8. Dan nu het arrest en de kritiek erop. De meest voorname aantijging in verschenen commentaren is dat het Hof iets geheel nieuws doet. Het gaat vooral om het algemene beginsel in par. 201 dat er samengevat op neerkomt dat in geval van een ongeautoriseerde bestorming van de grens ('large numbers', 'use of force', 'disruptive situation which is difficult to control ) bezien moet worden of er ook een mogelijkheid was voor de migranten om zich normaal aan de grens te presenteren ('genuine and effective access to means of legal entry, in particular border procedures'). Indien die mogelijkheid bestond is een volgende vraag of de vreemdeling overtuigende redenen ('cogent reasons') had om er geen gebruik van te maken. Het beginsel wordt ingeleid met verwijzingen naar eerdere rechtspraak waarin het ontbreken van een individueel onderzoek te wijten was aan eigen gedrag van de vreemdeling. Het gaat als ik het wel zie om twee arresten. In Berisha en Haljiti t. VJ Republiek Macedonië werd in orde bevonden dat de afwijzing van de asielaanvraag van twee verschillende personen bij enkele beschikking geschiedde, nu het betreffende echtpaar ook samen asiel had gevraagd.[10] De klacht in Dritsas t. Italië was niet-ontvankelijk, omdat de klagers hadden geweigerd identiteitspapieren te tonen.[11] Het is waar dat beide zaken moeilijk te vergelijken zijn met de praktijk in Melilla. Wat de uitspraken niettemin gemeen hebben is dat de vreemdeling weloverwogen geen gebruik maakt van een mogelijkheid om zijn uitzetting of toegangsweigering individueel onderzocht te krijgen dan wel die mogelijkheid frustreert. Dat is welbeschouwd geen nieuw beginsel, maar ligt al besloten in de plicht om een mogelijkheid voor het inbrengen van argumenten tegen uitzetting te bieden: het is dan aan de vreemdeling om er gebruik van te maken (u had ook afzonderlijk asiel kunnen vragen, uw papieren kunnen laten zien of naar een grensdoorlaatpost kunnen lopen).
9. Toch maakt het Hof wel een sprong door te overwegen dat die mogelijkheid niet in het tijdsgewricht van de beklimming van de hekken geboden hoefde te worden. In één van de genoemde blogs wordt gesteld dat het Hof zo een nieuw en kwestieus onderscheid aanbrengt tussen legale en irreguliere migratie met als gevolg dat grensbewaking, gedefinieerd in de Schengengrenscode als de bewaking van de grenzen buiten de grensdoorlaatposten, mensenrechtenvrij territoir is geworden. Ik begrijp dat sentiment, maar vind het – en misschien komt het omdat mijn moeder altijd zei dat ik op visite eerst gedag moest zeggen voordat ik met het speelgoed in de weer ging – heel normaal dat van een ieder, vreemdelingen én onderdanen, wordt gevraagd gebruik te maken van een grensovergang. Dat is, zoals ook het Hof opmerkt, ook een wettelijke plicht: art. 5 van de Schengengrenscode bepaalt dat de buitengrenzen slechts via de grensdoorlaatposten en gedurende de vastgestelde openingstijden mogen worden overschreden. Hoe treurig ze ook zijn, de hekken staan er niet voor niks. En zelfs het meest verwerpelijke hek van allemaal, de muur om de Westbank, is volkomen legaal mits het niet in bezet Palestijns gebied staat.[12]
Was de grensdoorlaatpost bereikbaar?
10. Eén en ander veronderstelt wel dat er ergens een mogelijkheid is het hek door te geraken. De crux van de controverse is of de groep migranten waartoe de twee klagers uit Mali en Ivoorkust behoorden zich hadden kunnen aandienen bij grensdoorlaatpost Beni Enzar. UNHCR en de Mensenrechtencommissaris van de Raad van Europa wijzen in hun interventies op meerdere belemmeringen om de grensdoorlaatpost te bereiken. Migranten uit Sub-Sahara Afrika zouden door de Marokkaanse politie worden weggejaagd. En pas na de relevante feiten van augustus 2014 zou een asielloket bij de doorlaatpost zijn ingericht. Er lag ook een aantijging van etnisch profileren: hoe zwarter de huidskleur, hoe kleiner de kans om de grensdoorlaatpost te bereiken. Dat zou verklaren waarom in de relevante periode 404 Syriërs er wel in slaagden een asielaanvraag in te dienen. En Spanje had er zelf nog op gewezen dat het een nogal drukke grensovergang is en dat niet iedereen altijd aan de beurt komt.
11. Het Hof ziet hierin onvoldoende aanleiding om te concluderen dat de grensdoorlaatpost niet werkelijk soelaas bood. In de eerste plaats omdat uit de Syrische asielaanvragen juist het tegenovergestelde blijkt. Ten tweede is evenmin gebleken van overtuigende redenen ('cogent reasons') om niet te trachten de grensovergang te bereiken: de rapporten zijn daarover te weinig concludent en bovendien kan Spanje niet aansprakelijk worden gehouden voor Marokkaans optreden nabij de grens (par. 218). Die laatste overweging lijkt mij in beginsel juist maar is toch verrassend. De logica had óók kunnen zijn dat Marokkaanse belemmeringen juist wel een rechtvaardiging zijn om het dan maar bij het hek te proberen. Ik vermoed dat hier meespeelt (zie par. 213) dat de migranten nimmer hebben geclaimd een art. 3 EVRM-risico in Marokko te lopen. A contrario en enigszins speculatief: indien er wel een art. 3 EVRM-risico in Marokko is, zou dat mogelijk rechtvaardigen om direct naar de hekken te gaan. Vermoedelijk omdat er weinig tot niets over was ingebracht, beziet het Hof niet of Spanje toch verantwoordelijk kan worden gehouden voor eventuele Marokkaanse malpraktijken – bijvoorbeeld omdat het Marokko zou hebben ingefluisterd bepaalde migranten van de doorlaatpost weg te houden.
12. Dit is voldoende om tot geen schending te concluderen, maar het Hof stelt ook nog vast dat uit Spaanse wetgeving en statistieken volgt dat de klagers zich ook hadden kunnen wenden tot een consulaat of ambassade om een Spaans visum of zelfs asiel te vragen (par. 224-228). Zekerheidshalve wordt toegevoegd dat daaruit geen conclusies over een recht om op een ambassade asiel te vragen moeten worden afgeleid (par. 222). Die vraag is aan de orde in de Belgische visumzaak die ook is toegewezen aan de Grote Kamer (M.N. e.a. t. België) en waarin vermoedelijk tamelijk binnenkort uitspraak zal worden gedaan nu de hoorzitting reeds in april 2019 plaatsvond.[13]
'Puzzling experience'
13. Ik deel wel de kritiek dat lezing van het arrest soms een 'puzzling experience' is. Ik heb drie bedenkingen in het bijzonder. Ten eerste lijkt het Hof een onnodige en wat mij betreft ongewenste begrenzing aan te brengen aan het doel en de reikwijdte van het verbod van collectieve uitzetting in rechtsoverweging 198. Daar wordt gesteld dat het verbod tot doel heeft vreemdelingen effectief in staat te stellen asiel te vragen ('Article 4 of Protocol No. 4 … is aimed at maintaining the possibility, for each of the aliens concerned, to assert a risk of treatment which is incompatible with the Convention – and in particular with Article 3'). Rechter Koskelo maakt het nog bonter door te stellen dat het verbod van collectieve uitzetting enkel ingeroepen kan worden door asielzoekers (par. 22 van zijn dissent). De koppeling die wordt aangebracht met het refoulementverbod lijkt me onnodig, omdat het refoulementverbod evenzeer werkt aan de grens en ook een individueel onderzoek vereist. Ik kan me geen gevallen bedenken waarin een collectieve verdrijving van asielzoekers van de grens niet ook in strijd is met art. 3 EVRM. De koppeling is ook ongewenst, omdat het verbod van collectieve uitzetting juist ziet op alle categorieën vreemdelingen. De verjaagde Volksduitsers hadden geen vrees voor vervolging in het nieuwe Duitsland; het punt was dat ze massaal, zonder procedure en louter op grond van etniciteit het land uit moesten.
14. Een tweede bedenking is, dat niet geheel duidelijk wordt wat de uitspraak nu betekent voor enkelingen die trachten een grenshek over te geraken of anderszins irregulier een internationale grens oversteken. Uit de algemene regel van par. 201 lijkt te volgen dat op hen het verbod van collectieve uitzetting onverkort toepasselijk is, niettegenstaande of ze ook naar een grensdoorlaatpost hadden kunnen gaan: ze mogen niet zomaar worden heengezonden. Maar in de toepassing van die regel in par. 210 wordt overwogen dat migranten die zich niet aandienen bij een grensdoorlaatpost de toegang mag worden geweigerd, vooral ('especially') als ze gebruik maken van grote aantallen en geweld. Dat biedt mogelijk een opening voor een uitleg dat ook het wegsturen van een enkeling zonder procedure is toegestaan.
15. Een derde kanttekening betreft de uitzondering van 'cogent reasons' om niet naar een grensdoorlaatpost te gaan. De beperking van het Hof tot redenen waarvoor de verdragspartij zelf aansprakelijk is, lijkt, ten eerste, de uitzondering tamelijk betekenisloos te maken. Het gaat er kennelijk om dat de verdragspartij zelf de toegang tot de doorlaatpost niet belemmert. Wanneer zou daarvan sprake zijn? Volstaat een urenlange rij voor de grensovergang? Bovendien: hoe moet een grenswachter het bestaan van dergelijke redenen vaststellen als de vreemdeling niet in procedure hoeft te worden genomen? Ik denk dat de uitzondering enkel praktische betekenis heeft als ze wordt verdisconteerd in beleid. Dat veronderstelt dan weer dat de verdragspartij bij zichzelf te rade gaat of het de toegang tot een grensovergang niet aan het belemmeren is. Het meest kwestieuze is dat de beperking tot belemmeringen waarvoor Spanje aansprakelijk is Spanje zou kunnen verleiden om het vuile werk, te weten het wegjagen van migranten van een grensovergang, heimelijk over te laten aan Marokko.
Slot
16. Is de uitspraak dan toch een slag in het mensenrechtelijk gezicht? Uiteindelijk vind ik dat te zwaar aangezet. Het Hof houdt óók enkele heel voorname migratierechtelijke verworvenheden overeind. Ten eerste komt het niet terug, zoals door Italië en Spanje was gevraagd (en ook door Daniel Thym op eumigrationlawblog.eu), op de toepasselijkheid van het verbod van collectieve uitzetting aan de grens. Minstens zo opmerkelijk is dat het Hof met volle overtuiging vasthoudt aan de gelding van het refoulementverbod aan de grens. Hoewel de art. 3-klacht al voorafgaand aan de behandeling door de Kamer niet-ontvankelijk was verklaard, is de uitspraak doorspekt met verwijzingen naar het refoulementverbod. Zie par. 209, waarin wordt overwogen dat er wel voldoende grensdoorlaatposten moeten zijn om eerbiediging van het refoulementverbod zeker te stellen; par. 211, waarin staat dat een grensdoorlaatpost effectieve mogelijkheden moet bieden om asiel te vragen; en par. 232, waarin Spanje wordt geprezen voor de uitbreiding van het aantal grensdoorlaatposten waar asiel gevraagd kan worden. Die overwegingen zijn te meer van belang gelet op het onlangs gewezen arrest in M.A. t. Litouwen, waarin drie dissenters zich afvroegen of het refoulementverbod wel van toepassing moet zijn op gevallen van toegangsweigering.[14] Tot slot mag duidelijk zijn dat het meest zwakke punt van de uitspraak, de feitelijke vaststelling dat de grensovergang Beni Enzar bereikbaar was, vanaf nu ten volle in de politieke en juridische aandacht staat. Iedereen moet zich daar kunnen presenteren en de procedures moeten er op orde zijn. Er wordt op Spanje gelet.
17. Deze noot werd eerder gepubliceerd in Jurisprudentie Vreemdelingenrecht, jaargang 2000, afl. 4.
Maarten den Heijer
Universitair docent internationaal recht, UvA
[1] Explanatory Report to Protocol No. 4 to the Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms, securing certain rights and freedoms other than those already included in the Convention and in the first Protocol thereto, Straatsburg, 16 september 1963.
[2] Čonka t. België, EHRM 5 februari 2002, nr. 51564/99, ECLI:CE:ECHR:2002:0205JUD005156499, «JV» 2002/117 m.nt. Vermeulen.
[3] Andric t. Zweden, EHRM 23 februari 1999, nr. 45917/99, ECLI:CE:ECHR:1999:0223DEC004591799.
[4] Becker t. Denemarken, ECRM 3 oktober 1975, nr. 7011/75, ECLI:CE:ECHR:1975:1003DEC000701175.
[5] Alibaks e.a. t. Nederland, ECRM 16 december 1988, nr. 14209/88, ECLI:CE:ECHR:1988:1216DEC001420988.
[6] Hirsi Jamaa e.a. t. Italië, EHRM (GK) 23 februari 2012, nr. 27765/09, ECLI:CE:ECHR:2012:0223JUD002776509, «JV» 2012/171 m.nt. Zieck, «EHRC» 2012/91 m.nt. Terlouw en Pankratz; Sharifi e.a. t. Italië en Griekenland, EHRM 21 oktober 2014, nr. 16643/09, ECLI:CE:ECHR:2014:1021JUD001664309, «JV» 2012/171 m.nt. Battjes, «EHRC» 2015/30 m.nt. Woltjer; Georgië t. Rusland, EHRM (GK) 3 juli 2014, nr. 13255/07, ECLI:CE:ECHR:2014:0703JUD001325507, «EHRC» 2014/224.
[7] Khlaifia t. Italië, EHRM (GK) 15 december 2016, nr. 16483/12, ECLI:CE:ECHR:2016:1215JUD001648312, «EHRC» 2017/65 m.nt. Dickson en Poméon.
[8] M.A. t. Cyprus, EHRM 23 juli 2013, nr. 41872/10, ECLI:CE:ECHR:2013:0723JUD004187210.
[9] Reeds aangehaald onder 3 en 5; Sultani t. Frankrijk, EHRM 20 september 2007, nr. 45223/05, ECLI:CE:ECHR:2007:0920JUD004522305, «JV» 2007/462 m.nt. Spijkerboer, «EHRC» 2007/132.
[10] Berisha en Haljiti t. VJ Republiek Joegoslavië, EHRM 16 juni 2005, nr. 18670/03, ECLI:CE:ECHR:2005:0616DEC001867003.
[11] Dritsas t. Italië, EHRM 1 februari 2011, nr. 2344/02, ECLI:CE:ECHR:2011:0201DEC000234402.
[12] Internationaal Gerechtshof, Legal Consequences of the Construction of a Wall in the Occupied Palestinian Territory, 9 juli 2004.
[13] M.N. e.a. t. België, nr. 3599/18.
[14] M.A. t. Litouwen, EHRM 11 december 2018, nr. 59793/17, ECLI:CE:ECHR:2018:1211JUD005979317, «JV» 2019/67 m.nt. Kuiper, «EHRC» 2019/58 m.nt. Den Heijer.