Naar boven ↑

Annotatie

M. den Heijer
29 januari 2020

Rechtspraak

N.A. t. Finland
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 14 november 2019
ECLI:CE:ECHR:2019:1114JUD002524418

N.A. t. Finland (EHRM, nr. 25244/18) - Zelfstandige terugkeer moet niet verward worden met vrijwillige terugkeer

1. In de hier gepubliceerde uitspraak maakt het EHRM duidelijk dat zelfstandig vertrek na afwijzing van een asielaanvraag en uitreiking van een terugkeerbesluit niet werkelijk vrijwillig is en dat de vreemdeling dus niet zijn recht heeft verspeeld om de verdragspartij aan te spreken op de gevolgen van terugkeer. Ook maakt het Hof enkele voor de beslispraktijk relevante opmerkingen over de veiligheidssituatie in Irak.
2. In de Terugkeerrichtlijn  komen de woorden “vrijwillig vertrek” achttien maal voor en zonder uitzondering in de context van een terugkeerbesluit en derhalve het bestaan van een vertrekplicht. Hoe het nakomen van een wettelijke plicht als vrijwillig kan worden aangemerkt ontgaat mij, al zal het te maken hebben met het gegeven dat sommige vreemdelingen er toch voor kiezen de plicht niet na te komen. Het is goed dat het EHRM met dat bedrieglijke woordgebruik korte metten maakt. De wetgever bezigt in de Vreemdelingenwet overigens consequent de woorden “uit eigener beweging” in plaats van “vrijwillig”. Ik vind dat fraaier, maar mogelijk zou de term “zelfstandig” nog beter zijn. Het gaat immers om het onderscheid tussen de vreemdeling die zelf en die onder fysieke dwang en begeleiding van overheidswege de vertrekplicht nakomt. “Vrijwillig vertrek” zou eigenlijk moeten worden voorbehouden aan vreemdelingen die vertrekken zonder dat ze daartoe wettelijk verplicht zijn.
3. Beslissend voor het EHRM om niet van vrijwillig te kunnen spreken, is dat het uitgevaardigde terugkeerbevel (ik vermoed een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn) uitvoerbaar was (par. 57). Het lijkt niet ter zake te doen of een termijn voor vrijwillig vertrek is gegund of dat die termijn verstreken is. Bovendien doet niet ter zake of de vreemdeling het vertrek al in gang zet voordat beroep met schorsend effect wordt ingesteld. Het EHRM bouwt met deze uitspraak voort op het eerder gewezen arrest M.S. t. België.  Toen ging het om een Irakees die door België was veroordeeld wegens banden met Al-Qaeda en die kon “kiezen” uit aanhoudende detentie in België of een risico op mishandeling in Irak. Hij besloot zelfstandig terug te keren. Het Hof oordeelde dat dit geen werkelijk vrije keuze was en dus stond een beroep op art. 3 EVRM open.
4. Finland wees nog op een clausule in de IOM-terugkeerovereenkomst waarin stond dat geen agentschap of regering die betrokken is bij de terugkeer aansprakelijk kan worden gehouden. Het EHRM veegt het argument van tafel, omdat ook ten aanzien van deze overeenkomst niet kan worden gesteld dat ze vrijwillig is aangegaan (par. 59). Zo hoeft het Hof niet de meer principiële vraag te beantwoorden of vrijwillig afstand doen van fundamentele rechten als art. 2 en 3 EVRM wel mogelijk is. Dergelijke IOM-clausules lijken me van een hoog “de directie stelt zich niet aansprakelijk”-karakter. Het is eigenlijk stuitend dat een internationale organisatie wiens missie volgens de eigen website “humaan migratie-management” is dergelijke standaardbepalingen gebruikt. Ook overigens doet het IOM er goed aan de terminologie nog even goed met die van UNHCR af te stemmen, nu het – in elk geval sinds dit arrest – duidelijk is dat “voluntary return” met hulp van IOM iets heel anders is dan het door UNHCR gepromote “voluntary repatriation”. Enkel dat laatste ziet op werkelijk vrijwillige terugkeer.
5. Het is als ik het wel heb, voor het eerst sinds het Grote Kamerarrest J.K. t. Zweden  dat het Hof zich inhoudelijk buigt over de veiligheidssituatie in Irak. Heel onlangs werd een nieuw ambtsbericht over Irak uitgebracht (december 2019). Het gaat in onderhavige zaak om een soenniet uit Bagdad die diende in het leger van Saddam, daarna had gewerkt voor de Amerikanen en die in 2015 tweemaal het doelwit was geweest van een aanslag. Hoewel dit alles geloofwaardig was bevonden, werd zijn asielaanvraag toch afgewezen, vooral omdat hij niet wist of aan kon tonen wie er achter de aanslagen zat.
6. Het Hof ziet hier om twee redenen een schending van art. 3 EVRM. In de eerste plaats bezagen de Finse autoriteiten de diverse risico’s (sektarisch geweld, banden met de Ba’ath-partij, werken voor de Amerikanen) in isolement, terwijl deze cumulatief hadden moeten worden bezien. Ten tweede werden de aanslagen op de persoon effectief weggeredeneerd, terwijl het vaste rechtspraak is dat er juist gewicht aan moet worden toegekend. Deze punten zijn niet nieuw, maar het is instructief om te zien hoe ze in deze zaak worden toegepast.
7. De uitspraak lijkt niet te nopen tot aanpassing van het landenbeleid ten aanzien van Irak. Op één punt denk ik een verschil tussen de uitspraak en het recent gepubliceerde ambtsbericht te zien. Het Hof leidt uit onder meer Britse landeninformatie af dat de autoriteiten in Bagdad in staat noch bereid zijn soennieten te beschermen (par. 82). Het ambtsbericht zegt over de situatie van soennieten in Bagdad niets. Daarbij merk ik op dat de uiteindelijk fatale afrekening in deze zaak dateert van december 2017, terwijl het ambtsbericht de periode vanaf mei 2018 beslaat.

Voetnoten

1  Rl. 2008/115/EG.
2  M.S. t. België, EHRM 31 januari 2012, nr. 50012/08, ECLI:CE:ECHR:2012:0131JUD005001208,
«EHRC» 2012/100 m.nt. Den Heijer.
3  J.K. t. Zweden, EHRM (GK) 23 augustus 2016, nr. 59166/12, ECLI:CE:ECHR:2016:0823JUD005916612, «JV» 2016/282 m.nt. Battjes, «EHRC» 2016/241 m.nt. Den Heijer.
4  Deze annotatie verscheen eerder in Jurisprudentie Vreemdelingenrecht 2020/3.