Naar boven ↑

Annotatie

C. Daniels
13 januari 2020

Rechtspraak

Venet t. België
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 22 oktober 2019
ECLI:CE:ECHR:2019:1022JUD002770316

Gevangene moet kunnen verschijnen voor het Hof van Cassatie om op het advies van het openbaar ministerie te antwoorden.

1. Dat de digitalisering bij justitie in België niet van een leien dakje loopt, is wellicht een understatement. Bijgevolg vinden er nog heel wat kennisgevingen plaats per fax of per (gerechts)brief. Via slecht leesbare faxen of met plakband toegeplakte groene of bruine enveloppes, worden burgers en hun advocaten aldus geïnformeerd over het verloop van een zaak.1 In de hier geannoteerde zaak had dit tot gevolg dat de heer Venet en zijn advocaat te laat op de hoogte werden gebracht van een zitting die zou plaatsvinden voor het Hof van Cassatie.
2. Venet, de klager in de geannoteerde zaak, was betrapt met drugs en zat om die reden in voorlopige hechtenis. Hij trachtte de beslissing om hem in voorlopige hechtenis te plaatsen eerst aan te vechten voor de Raadkamer en vervolgens voor de Kamer van Inbeschuldigingstelling, maar oogstte hierbij geen succes. Op 2 november 2015 stelde hij cassatieberoep in tegen de beslissing van de Kamer van Inbeschuldigingstelling om de voorlopige hechtenis te handhaven. Het Hof van Cassatie moet in zaken over voorlopige hechtenis uitspraak doen binnen de vijftien dagen (art. 31 van de wet van 20 juli 1990 over de voorlopige hechtenis). De zaak werd om die reden bij spoedeisendheid vastgesteld op dinsdag 10 november 2015. Venet werd over de zittingsdatum ingelicht door middel van een faxbericht dat op vrijdagnamiddag 6 november aan de gevangenis waar hij in hechtenis zat, werd verzonden. Het gevangenispersoneel overhandigde hem de fax echter pas op maandag 9 november. De griffie van het Hof van Cassatie lichtte de advocaat van Venet er per brief over in dat de zitting op dinsdag 10 november zou plaatsvinden, maar die brief bereikte de advocaat van Venet pas op de dag van de zitting. Bovendien vermeldde de kennisgeving van de zittingsdatum dat Venet minstens 48 uur voor de zitting een aanvraag tot het parket-generaal moest richten als hij de zitting wilde bijwonen. In de praktijk was het dus voor hem onmogelijk (geworden) om de zitting nog bij te wonen, omdat hij pas zo laat van de zittingsdatum op de hoogte werd gesteld (par. 46).
3. Doordat Venet de zitting niet kon bijwonen, werd volgens hem het principe van de wapengelijkheid en de tegenspraak niet gerespecteerd, waardoor art. 5, vierde lid, EVRM zou zijn geschonden. Nadat eerdere pogingen om dit te laten vaststellen door de Belgische rechtbanken op niets waren uitgedraaid, zocht Venet verhaal bij het EHRM, hetgeen leidde tot de hier geannoteerde uitspraak.
4. Art. 5, vierde lid, EVRM bepaalt dat iedereen die van zijn vrijheid is beroofd, het recht heeft ‘voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is’. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat deze bepaling bepaalde procedurele waarborgen veronderstelt. Deze lopen volgens het EHRM niet per se gelijk met de procedurele waarborgen die art. 6 EVRM voorschrijft voor een burgerlijke of strafrechtelijke procedure, maar de procedure waarbij wordt geoordeeld over de rechtmatigheid van de vrijheidsberoving, moet volgens het EHRM wel voldoende waarborgen bieden rekening houdend met de aard van de vrijheidsberoving in kwestie (par. 31).2 Het principe van de tegenspraak moet in dergelijke procedure worden gegarandeerd, net zoals de wapengelijkheid tussen de vervolgende partij en de persoon die van zijn vrijheid werd beroofd (par. 32 en par. 39).3
5. Het loutere feit dat Venet niet verscheen (of kon verschijnen) voor het Hof van Cassatie maakt volgens het EHRM géén schending uit van art. 5, vierde lid, EVRM (par. 38). Venet was immers wél verschenen voor de Raadkamer en voor de Kamer van Inbeschuldigingstelling, waar er na het voeren van een debat over de opportuniteit van de voorlopige hechtenis, een beslissing ten gronde werd genomen door beide instanties. Het Hof van Cassatie voert dergelijke opportuniteitscontrole niet uit maar oordeelt énkel over de legaliteit van de bestreden beslissing. Bovendien verloopt de procedure voor het Hof van Cassatie hoe dan ook hoofdzakelijk schriftelijk, én antwoordde het Hof van Cassatie in haar arrest op de door Venet opgeworpen middelen (par. 36-37).
6. Er stelde zich in deze zaak volgens het EHRM echter wel een probleem met de tegenspraak, doordat Venet omwille van de onmogelijkheid om te verschijnen op de zitting, niet kon antwoorden op het mondeling advies dat het openbaar ministerie bij het Hof van Cassatie gaf op die zitting (par. 49).
Art. 1107 van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de partijen worden gehoord nadat het openbaar ministerie zijn advies geeft aan het Hof van Cassatie. Het advies van het openbaar ministerie kan mondeling of schriftelijk worden gegeven. Als het openbaar ministerie mondeling advies geeft (zoals in deze zaak het geval was), dan kunnen de partijen daarop ofwel onmiddellijk mondeling antwoorden óf ze kunnen op de zitting vragen dat de zaak wordt uitgesteld naar een latere datum om mondeling of schriftelijk op het advies te antwoorden. Dergelijke antwoordmogelijkheid werd in België ingevoerd na eerdere veroordelingen van België door het EHRM. Voorheen konden partijen niet antwoorden op het advies van het openbaar ministerie, en nam het openbaar ministerie bovendien ook deel aan de beraadslaging van het Hof van Cassatie, hetgeen door het EHRM meermaals in strijd met art. 6 EVRM werd bevonden.4
Het EHRM wijst in dit kader op de bijzondere rol die het openbaar ministerie bij het Hof van Cassatie speelt. Het openbaar ministerie is géén partij bij het proces en oefent de strafvordering niet uit (zie ook art. 141 Belgisch Gerechtelijk Wetboek). Het advies dat het openbaar ministerie geeft strekt er toe het Hof van Cassatie bij te staan en de eenheid van de rechtspraak te verzekeren (par. 40). Om die reden kan er volgens het EHRM ook geen sprake zijn van een schending van het principe van de wapengelijkheid: het openbaar ministerie kon immers niet worden beschouwd als de tegenpartij van Venet (par. 41).5 Dat betekent echter niet dat het principe van de tegenspraak niet moet worden gegarandeerd. Het recht op tegenspraak houdt immers in dat een partij moet kunnen antwoorden op alle elementen die aan de rechter worden voorgelegd en die het oordeel van de rechter zouden kunnen beïnvloeden, waaronder dus ook een eventueel advies van het openbaar ministerie (par. 42).
Het recht om te antwoorden op een eventueel advies van het openbaar ministerie, veronderstelt noodzakelijkerwijze dat partijen tijdig moeten worden opgeroepen voor de zitting voor het Hof van Cassatie. Het Belgisch recht bepaalt niet binnen welke termijn de verdachte op de hoogte moet worden gesteld van de zittingsdatum wanneer het Hof van Cassatie met spoedeisendheid oordeelt over de voorlopige hechtenis (par. 23 en par. 48), maar in het geval van Venet ontvingen zowel hijzelf als zijn advocaat de kennisgevingen over de zitting in elk geval té laat om nog gebruik te maken van de mogelijkheid om te verschijnen op de zitting. Daarvoor moest Venet namelijk minstens 48 uur voor de zitting een aanvraag tot het parket-generaal richten (zie randnummer 2). Gelet op die omstandigheden meent het EHRM dat het principe van de tegenspraak werd geschonden. België wordt in dit arrest dan ook veroordeeld wegens een schending van art. 5, vierde lid, EVRM.
7. Venet meende bovendien dat ook art. 5, eerste lid, onder c EVRM was geschonden doordat hij in de onmogelijkheid verkeerde om nog tijdig voor het Hof van Cassatie te verschijnen. Wat dit punt betreft wijst het EHRM de vordering echter af. Een schending van de procedurele waarborgen die art. 5, vierde lid, EVRM vooronderstelt, betekent namelijk niet automatisch dat er ook een schending van art. 5, eerste lid, EVRM voorligt.

C. Daniels
Advocaat, balie Brussel
Medewerker, Leuven Centre for Public Law

1 Voor wie door dit fenomeen geïntrigeerd is, biedt de blogpost “Brieven van de rechtbank, met kleefband” van H. LAMON aanvullende lectuur (27 november 2019, https://www.jubel.be/brieven-van-de-rechtbank-met-kleefband/).
2 E.e.a. is vaste rechtspraak van het EHRM. Zie o.m. Idalov t. Rusland; EHRM (GK) 22 mei 2012, nr. 5826/03, ECLI:CE:ECHR:2012:0522JUD000582603, «EHRC» 2012/169 m.nt. van der Velde.
3 E.e.a. is vaste rechtspraak van het EHRM. Zie o.m. Mooren t. Duitsland, EHRM (GK) 9 juli 2009, nr. 11364/03, ECLI:CE:ECHR:2009:0709JUD001136403, «EHRC» 2009/116 m.nt. van der Velde.
4 Borgers t. België, EHRM 30 oktober 1991, nr. 12005/86, ECLI:CE:ECHR:1991:1030JUD001200586; Vermeulen t. België, EHRM (GK) 20 februari 1996, nr. 19075/91, ECLI:CE:ECHR:1996:0220JUD001907591. Dit betekende een ommekeer in de rechtspraak van het EHRM, in een eerder arrest besloot het EHRM immers niet tot een schending van art. 6 EVRM: Delcourt t. België, EHRM 17 januari 1970, nr. 2689/65, ECLI:CE:ECHR:1970:0117JUD000268965.
5 Het is opmerkelijk dat het EHRM in het arrest Borgers (zie voetnoot 4) leek aan te nemen dat het openbaar ministerie de bondgenoot of de tegenpartij van een partij wordt, al naargelang het advies van het openbaar ministerie positief of negatief is voor de partij, en dat daarom het principe van de wapengelijkheid uit art. 6 EVRM wél moest worden gerespecteerd (par. 26).