Annotatie
10 januari 2020
Rechtspraak
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 5 november 2019
ECLI:CE:ECHR:2019:1105JUD003221817
Discretie en bekering sur place.
1. Dit is, na F.G. t. Zweden1 en A. t. Zwitserland2, de derde maal in korte tijd dat het EHRM uitlegt hoe moet worden omgegaan met een asielaanvraag gedaan door een vreemdeling die zich sur place heeft bekeerd tot het christendom. In alle drie de arresten staat niet de geloofwaardigheid van de bekering ter discussie, maar het gewicht dat eraan toekomt in de risicobeoordeling. In het arrest A. t. Zwitserland maakte het EHRM al duidelijk dat ten aanzien van het punt van discretie – mag van een bekeerling verlangd worden dat hij zich in het land van herkomst terughoudend opstelt om vervolging te ontlopen? – aansluiting moet worden gezocht bij het Y en Z-arrest van het HvJ EU.3 Daarin was bepaald dat terughoudendheid niet mag worden verlangd indien het openbaar beleven van godsdienst belangrijk is voor de godsdienstige identiteit van de vreemdeling. In A. t. Zwitserland concludeerde het EHRM echter dat de asielzoeker een 'gewoon' christen was waarvan aangenomen (niet: verlangd) mocht worden dat hij zijn geloof in Iran discreet zou gaan uitoefenen, waardoor geen art. 3 EVRM-risico ontstond. De door het HvJ EU en EHRM gedeelde lijn leek te zijn dat discretie na terugkeer niet mag worden geëist, maar wel objectief mag worden ingeschat.
2. Dit wordt nu uitdrukkelijk bevestigd. Anders dan het Zwitserse bestuur had de Zwitserse rechter de oprechtheid van de bekering niet in twijfel getrokken, omdat de Afghaanse vreemdeling van alles over het christendom wist te vertellen. Toch wees de rechter zijn aanvraag af, omdat zijn familie in Kaboel niet op de hoogte was van zijn bekering en dus niet ingezien kon worden waarom hij daar gevaar zou lopen. Dat vindt het Hof te mager. De Zwitserse autoriteiten hadden moeten nagaan hoe de vreemdeling uiting geeft aan zijn nieuwe geloofsovertuiging in Zwitserland en hoe hij het zou kunnen blijven uitoefenen na terugkeer in Afghanistan (par. 54). Concreet betekent dit dat de Afghaan bevraagd had moet worden over zijn belijden nu en zijn intenties daarover in de toekomst.
3. In par. 55 legt het Hof uit waarom het verlangen van terughoudendheid in de uitoefening van het geloof problematisch is. De vreemdeling wordt dan gedwongen van zijn leven een leugen te maken, hetgeen aangemerkt kan worden als ondraaglijke mentale druk. Reeds om die reden had de Zwitserse rechter niet zonder meer mogen veronderstellen dat de Afghaan zijn geloof geheim zou houden. In het Y en Z-arrest (reeds aangehaald) werd een soortgelijke rechtvaardiging gegeven: de lidstaat moet rekening houden met het subjectieve belang dat betrokkene toekent aan het openbaar beleven van een bepaalde godsdienstige praktijk. Toch denk ik dat er wel enig licht zit tussen de benadering van het EHRM en die van het HvJ EU. Voor het HvJ EU lijkt het erom te gaan hoe belangrijk openbaar belijden is voor de asielzoeker, terwijl het EHRM vooral relevant lijkt te vinden hoe de asielzoeker van plan is ('intention') zijn geloof te belijden. Wat als de asielzoeker aangeeft het heel belangrijk te vinden om huiskerken te bezoeken, maar dat veiligheidshalve toch maar achterwege zal laten?
4. Het vraagstuk van discretie kan eveneens een rol spelen bij de asielmotieven seksuele gerichtheid en politieke overtuiging. Sinds het X, Y, Z-arrest is duidelijk dat ook van homoseksuelen geen discretie mag worden verlangd.4 Onlangs bepaalde de Afdeling bestuursrechtspraak dat dit ook geldt voor politieke uitingen: van een Ahwazi (etnische Arabier) uit Iran mocht niet verlangd worden dat hij politieke berichten van Facebook zou verwijderen teneinde het risico op vervolging door de Iraanse autoriteiten te verminderen.5
5. Zal deze jurisprudentie niet aanzetten tot het verrichten van allerhande sur place activiteiten door asielzoekers in een poging de immigratiedienst schaakmat te zetten? Mogelijk, maar ik denk dat er voldoende waarborgen overblijven om oneigenlijk gebruik van asiel tegen te gaan. In de eerste plaats geldt het verbod om discretie te verlangen enkel voor uitingen die voortkomen uit een oprechte politieke of religieuze overtuiging. Ten tweede blijft het zo dat aannemelijk moet zijn dat de vervolgende autoriteiten op de hoogte zijn of geraken van de uitingen en deze tot de betrokkene zullen herleiden. Ook mag ten aanzien van toekomstige activiteiten worden ingeschat of en hoe ze zich manifesteren. Wel zal de onmogelijkheid om discretie in alle gevallen tegen te werpen tot gevolg hebben, dat het zwaartepunt van de beoordeling verschuift naar de geloofwaardigheid of oprechtheid van een gestelde bekering of politieke overtuiging. En dat is soms een hachelijke vaststelling.
Maarten den Heijer
Universitair docent internationaal recht
Universiteit van Amsterdam
1 F.G. t. Zweden, EHRM (GK) 23 maart 2016, nr. 43611/11, ECLI:CE:ECHR:2016:0323JUD004361111, «EHRC» 2016/131 m.nt. Den Heijer.
2 A. t. Zwitserland, EHRM 19 december 2017, nr. 60342/16,
ECLI:CE:ECHR:2017:1219JUD006034216, «EHRC» 2018/30 m.nt. Den Heijer.
3 Y. en Z. t. Bondsrepubliek Duitsland, HvJ EU 5 december 2012, zaak C-71/11 en C-99/11, ECLI:EU:C:2012:518, «EHRC» 2013/1 m.nt. Aarrass en De Vries.
4 X, Y, Z t. Minister voor Immigratie en Asiel, HvJEU 7 november 2013, zaken C-199/12 t/m C-201/12, ECLI:EU:C:2013:720, «EHRC» 2014/8 m.nt. den Heijer.
5 ABRvS 26 juni 2019, nr. 201801581/1/V2, ECLI:NL:RVS:2019:1970.